ECLI:NL:OGHACMB:2025:164

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
CUR2024H00107, CUR2024H00108, CUR2024H00109, CUR2024H00110
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de vereffening van vennootschappen betrokken bij online gokken

In deze zaak gaat het om de heropening van de vereffening van verschillende vennootschappen die betrokken waren bij online gokken, waaronder Euro Gaming N.V. en Kroon Affiliates N.V. De Aandeelhouders, bestaande uit Malone Ltd., Mitasco Corporation N.V. en anderen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De Aandeelhouders betogen dat de Inspecteur en de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun verzoek tot heropening van de vereffening. De Inspecteur en de Ontvanger hebben echter een verweerschrift ingediend en stellen dat er een redelijk belang is bij de heropening, omdat er mogelijk nog vorderingen zijn op de opbrengsten van de verkoop van de goksites. Het Hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de liquidatie van de vennootschappen in 2015 en de belastingaanslagen die zijn opgelegd door de Inspecteur. Het Hof oordeelt dat de heropening van de vereffening is toegewezen, met benoeming van een vereffenaar, en bevestigt de bestreden beschikking. De Aandeelhouders worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak:

1.de vennootschap naar vreemd recht MALONE LDT.,gevestigd in Malta,

2. de naamloze vennootschap
NIJLANDIA HOLDING N.V.,gevestigd in Curaçao,
3. de naamloze vennootschap
MITASCO CORPORATION N.V.,gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk belanghebbenden, thans appellanten,
hierna: de Aandeelhouders,
gemachtigden: mrs. J.C. Maris, G.J.M.E de Bont en M. Prins.
Appelanten zijn aandeelhouders in:
1. de naamloze vennootschap EURO GAMING N.V., gevestigd in Curaçao,
2. de naamloze vennootschap KROON AFFILIATES N.V., gevestigd in Curaçao,
3. de naamloze vennootschap SWISSGAME N.V., gevestigd in Curaçao,
4. de naamloze vennootschap UITGEVERIJ CONTENT N.V., gevestigd in Curaçao,
met dien verstande dat Malone Ltd. de enige aandeelhouder was van Kroon Affiliates N.V.,
oorspronkelijk verweersters, thans belanghebbenden,
hierna: de Vennootschappen,
tegen
1.
DE STAAT DER NEDERLANDEN/DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN EN KLEINBEDRIJF,
hierna: de Inspecteur,
oorspronkelijk belanghebbende, tevens verzoeker, thans geïntimeerde,
2.
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN EN KLEINBEDRIJF,
hierna: de Ontvanger,
oorspronkelijk verzoeker, thans geïntimeerde,
beide gezeteld/gevestigd in Nederland, domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. E.M. Pennings,
gemachtigde: mr. J.M. de Cuba.
Belanghebbende:
de naamloze vennootschap
YVOMANTE CORPORATION N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk belanghebbende,
gemachtigde: mr. S. Barten.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar de tussen enerzijds de Inspecteur en de Ontvanger als verzoekers en anderzijds de Vennootschappen als verweersters alsmede de Aandeelhouders en Yvomante als belanghebbenden op 19 maart 2024 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De Aandeelhouders zijn bij beroepschrift op 29 april 2024, met producties, in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Daarin hebben zij vier gronden voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof de Inspecteur en de Ontvanger alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel alsnog de verzoeken zal afwijzen, met veroordeling van de Inspecteur en de Ontvanger in de kosten van het hoger beroep, zulks uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
De Inspecteur en de Ontvanger hebben een verweerschrift, met producties, ingediend. Zij concluderen tot ongegrondverklaring van het beroep, kosten rechtens.
1.4.
De Aandeelhouders hebben een Nadere motivering beroepschrift (met producties) ingezonden.
1.5.
Met het oog op de op 6 mei 2025 bepaalde mondelinge behandeling zijn ook producties ingekomen van de Inspecteur en de Ontvanger.
1.6.
De gemachtigde van de Inspecteur en de Ontvanger heeft op 5 mei 2025 zijn notities met het oog op de mondelinge behandeling ingezonden, met daarin aan het slot:
De Ontvanger en de Inspecteur twijfelen niet aan de deskundigheid en integriteit van de
Vereffenaar. Maar zij verbazen zich toch wel over zijn taakopvatting. Hij hoort op te
komen voor de schuldeisers en dat betekent in ieder geval dat hij de deal structure en de
geldstromen heeft te onderzoeken. En dat kan inhouden dat hij ook de Aandeelhouders
aanspoort om informatie te verstrekken. En dat hoort in te houden dat hij namens de
Vennootschappen alle rechten voorbehoudt en alle mogelijke verjaringstermijnen stuit. De
Ontvanger en de Inspecteur stellen uw Hof daarom voor om de Vereffenaar te instrueren
om binnen bepaalde tijd bedoeld onderzoek naar de deal structure en geldstromen te doen
en daarover te rapporteren en voorts om namens de Vennootschappen alle mogelijke
verjaringstermijnen van vorderingen (inclusief die tot bewaring van administraties) op
derden te stuiten.
1.7.
Op 5 mei 2025 heeft Yvomante doen weten dat zij niet ter zitting zal verschijnen.
1.8.
Op 6 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn voor de Aandeelhouders: [betrokkene 1] (Malone) en [betrokkene 2] (Mitasco), vergezeld van hun drie gemachtigden. Voor de Inspecteur en de Ontvanger zijn verschenen: [betrokkene 3] en [betrokkene 4], vergezeld van de gemachtigde van de Inspecteur en de Ontvanger. Mr. De Bont heeft het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. De pleitnotities van mr. De Cuba waren al ingekomen.
1.9.
Beschikking is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

Feiten
2.1.
Door het Gerecht zijn de volgende feiten vastgesteld:
2.1.
De Vennootschappen zijn opgericht in Curaçao. Zij vormden samen een groep die zich toelegde op online gokken, met als merknamen onder meer Oranje Casino en Kroon Casino.
2.2.
De aandelen in de Vennootschappen werden gehouden door de Aandeelhouders, met dien verstande dat Malone Ltd. de enige aandeelhouder was van Kroon Affiliates N.V.
2.2.
De Vennootschappen zijn in juli 2015 in liquidatie getreden, waarbij Yvomante tot vereffenaar is benoemd van Kroon Affiliates N.V., Swissgame N.V. en Uitgeverij Content N.V., en [vereffenaar A] van Euro Gaming N.V.
2.3.
Volgens het handelsregister van Curaçao is de registratie van de
Vennootschappen kort daarna, nog in juli 2015, geëindigd, en is steeds door de vereffenaar verklaard dat geen hem bekende baten aanwezig zijn.
2.4.
Op 31 juli 2015 is in de Curaçaose Courant een advertentie geplaatst, waaruit
blijkt dat de Vennootschappen bij aandeelhoudersbesluit per 8 juli 2015 zijn ontbonden en dat geen aan de vereffenaar bekende baten aanwezig waren.
2.5.
Op 24 oktober 2016 heeft de Inspecteur verschillende belastingaanslagen op naam van de Vennootschappen vastgesteld. Dit nadat door de Inspecteur een onderzoek was gestart naar aanleiding van een publicatie in het Nederlandse blad Quote waarin vermeld stond dat de goksites Kroon Casino en Oranje Casino in 2014 zijn verkocht voor € 130 miljoen.
2.6.
De Inspecteur heeft op 27 februari 2017 ter zake van de belastingaanslagen informatiebeschikkingen aan de Vennootschappen opgelegd.
2.7.
In Nederland is door de belastingrechter geoordeeld dat de Vennootschappen niet meer bestaan. In Curaçao zijn de Ontvanger en de Inspecteur door dit gerecht niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voor recht te verklaren dat de Vennootschappen niet hebben opgehouden te bestaan. Het hof heeft die vonnissen bevestigd en het tegen de hofvonnissen gerichte cassatieberoep van de Ontvanger en de Inspecteur is verworpen.
2.2.
De aan het slot van de feitenvaststelling onder 2.7 bedoelde verwerping van het cassatieberoep vond plaats in vier uitspraken van de civiele kamer van de Hoge Raad van 26 mei 2023, te weten: ECLI:NL:HR:2023:779, 780, 781 en 782, verwerping met toepassing van artikel 81 RO, maar met verwijzing in de (enige) noot 1 naar een uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad van een maand eerder, te weten HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:543. Die uitspraak maakte deel uit van acht uitspraken van de belastingkamer.
2.3.
Verder is betreffende de Vennootschappen op 25 maart 2025 een uitspraak gegeven door de strafkamer van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2025:456, ter zake van een verschoningsrecht), maar deze is in de onderhavige zaak niet van belang.
Redelijk belang
2.4.
De Ontvanger en de Inspecteur verzoeken heropening van de vereffening van de Vennootschappen, met benoeming van een vereffenaar, ingevolge artikel 2:32 BW, luidende:
1. Op verzoek van iemand die daarbij een redelijk belang heeft, kan de rechter de vereffening heropenen of alsnog openen en een of meer vereffenaars benoemen.
2. Indien het verzoek is gedaan door een achteraf opkomende schuldeiser is de vereffenaar bevoegd van de rechthebbenden tot het overschot het door ieder te veel ontvangen geldbedrag terug te vorderen.
2.5.
Het Gerecht heeft het verzoek toegewezen in de bestreden beschikking, waarvan het dictum luidt:
5.1.
heropent de vereffening van de Vennootschappen;
5.2.
benoemt tot vereffenaar de advocaat [vereffenaar B] te Curaçao, [e-mailadres], [website];
5.3.
verstaat dat de Ontvanger en de Inspecteur een boedelbijdrage van in totaal NAf 10.000 aan de vereffenaar zullen voldoen ter bestrijding van de vereffeningskosten en bepaalt dat het loon van de vereffenaar zal worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de Faillissementsrichtlijnen 2012, versie 2023;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
2.6.
Het hoger beroep van de Aandeelhouders faalt. Het Hof verenigt zich met de oordelen en beslissing van het Gerecht. Het Hof voegt het volgende toe.
2.7.
De hierboven in rov. 2.2 aan het slot genoemde uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad (HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:
543), betreft het hebben opgehouden te bestaan van de Vennootschappen naar Curaçaos recht (artikel 2:31 leden 2, 6 en 7 BW-CUR). De uitspraak maakt deel uit van een serie van acht fiscale uitspraken van dezelfde dag, alle betreffende de vier Vennootschappen (enerzijds ECLI:NL:HR:2023:
543voornoemd met 644, 641, 640 die een verwijzing bevatten en anderzijds ECLI:NL:HR:2023:
542met 645, 643, 642 die een verwijzing bevatten). Alle acht fiscale uitspraken van de Hoge Raad betreffen de fiscale uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, waaraan in het beroepschrift wordt gerefereerd.
2.8.
In HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:
542wordt (met vernietiging van de uitspraken van het Gerechtshof) onder meer overwogen:
4.2.5
Het tweede middel klaagt voorts over de (…) oordelen van het Hof dat de Inspecteur in gebreke was door niet tijdig te beslissen op de bezwaren van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb en artikel 6:12, lid 1, Awb.
4.2.6
Op grond van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:10, lid 1, Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan binnen zes weken na het einde van de bezwaartermijn een beslissing moet nemen op het bezwaar.
4.2.7
Uit het arrest van 19 september 2003 [ECLI:NL:HR:2003:AK8288;
toevoeging Hof] volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, pas een aanvang neemt zodra de vereffening is heropend en de aanslag aan de vereffenaar is bekendgemaakt.
4.2.8
Gelet op (…) moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslagen niet meer bestond. Gelet op (…) moet in cassatie verder worden aangenomen dat haar vereffening niet is heropend. Dit brengt mee dat het Hof vervolgens, gelet op het arrest van 19 september 2003, terecht heeft geoordeeld dat de belastingaanslagen nog niet waren bekendgemaakt omdat belanghebbende was opgehouden te bestaan.
4.2.9
Uit de hiervoor in 4.2.6 weergegeven wetsbepalingen en uit hetgeen hiervoor in 4.2.7 is overwogen, vloeit dan voort dat de termijn waarbinnen de Inspecteur op de bezwaren moest beslissen, nog niet was aangevangen. Deze termijn kan pas een aanvang nemen nadat de belastingaanslagen – na heropening van de vereffening – aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig heeft beslist zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb.
4.2.10
Het begin van de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, wordt in artikel 7:10, lid 1, Awb dwingend voorgeschreven. De door het Hof in aanmerking genomen beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming kunnen hieraan niet afdoen.
Dit wordt niet anders indien de inspecteur een voor het begin van de bezwaartermijn gemaakt bezwaar in behandeling heeft genomen en daarmee geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:10, lid 2, Awb om de behandeling van een dergelijk bezwaar aan te houden tot het begin van die termijn. Die omstandigheid brengt niet mee dat de in artikel 7:10, lid 1, Awb bedoelde termijn om op het bezwaarschrift te beslissen eerder begint te lopen.
Evenmin wordt dit anders doordat het verzoek om heropening van de vereffening van belanghebbende door de civiele rechter in Curaçao ter behandeling is aangehouden, ongeacht de vraag wie daartoe het initiatief heeft genomen.
Ook is niet van belang of derden door de ontvanger aansprakelijk zijn gesteld voor de desbetreffende belastingschulden. Zij kunnen zelfstandig de hoogte van de belastingschulden ter discussie stellen door die aansprakelijkstelling in rechte te betwisten.
Dit een en ander heeft het Hof met zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen miskend.
4.2.11
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur op 27 februari 2017 nog niet in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar, zodat daartegen nog geen beroep kon worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, moeten de beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het tweede middel hierover klaagt, slaagt het.
2.9.
Uit rov. 4.2.9 (‘Deze termijn kan pas een aanvang nemen nadat de belastingaanslagen – na heropening van de vereffening – aan belanghebbende bekend zijn gemaakt’) kan het Hof niet anders afleiden dan dat de Inspecteur en de Ontvanger ‘een redelijk belang’ hebben, bedoeld in artikel 2:32 lid 1 BW-CUR, bij hun verzoek om heropening van de vereffening.
2.10.
De in het beroepschrift, de Nadere motivering beroepschrift en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerde gronden doen hieraan niet af. Naar aanleiding van deze gronden overweegt het Hof het hiernavolgende.
2.11.
De vordering van de Inspecteur en de Ontvanger hoeft niet vast te staan, opeisbaar of ‘hard’ te zijn om tot een ‘redelijk belang’ te kunnen leiden. Beslissend is of de gestelde vordering of bate op zichzelf genomen voldoende aannemelijk is. De rechter moet daarbij met terughoudendheid toetsen, hetgeen betekent dat de rechter niet te snel mag aannemen dat er geen vordering of bate is. Zie HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366, NJ 1992/132 (Bouwbedrijf Vianen):
Het onderdeel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat de rechter aan wie toepassing van art. 23 lid 7 [vergelijkbaar met artikel 2:32 BW-CUR;
Hof] wordt verzocht, met terughoudendheid behoort te toetsen of de door de verzoeker gestelde vordering en/of bate voldoende aannemelijk is om toewijzing van het verzoek te rechtvaardigen. Afwijzing van het verzoek kan immers onder omstandigheden, zoals in het geval dat geen bestuurder/vereffenaar van de ontbonden rechtspersoon meer te achterhalen valt of tot optreden in staat is, tot gevolg hebben dat verzoeker de door hem gepretendeerde rechten niet meer daadwerkelijk geldend kan maken.
2.12.
In casu is uitgangspunt dat de Vennootschappen samen een groep vormen die zich toelegde op online gokken, met als merknamen onder meer Oranje Casino en Kroon Casino en dat volgens een publicatie in het blad Quote de goksites Kroon Casino en Oranje Casino in 2014 zijn verkocht voor € 130 miljoen (zie rov. 2.1). Aannemelijk is dat, indien de vennootschappen belastingplichtig zijn tegenover de Nederlandse fiscus, deze een fiscale vordering heeft op de vennootschappen en dat een bate van de vennootschappen aanwezig is, te weten een aanspraak op degenen bij wie de verkoopopbrengst terecht gekomen is.
2.13.
Aannemelijk is dat de vereffenaar beschikt over andere middelen om informatie naar boven te halen dan waarover de Inspecteur en de Ontvanger beschikken. Immers, de vereffenaar heeft in beginsel de bevoegdheden van het bestuur van de Vennootschappen.
2.14.
Aannemelijk is ook dat de vereffenaar vorderingen heeft op degenen bij wie de verkoopopbrengst van € 130 miljoen is terecht gekomen, ook al is in Malta betaald voor de aandelen, en dat zulks verhaal door de Inspecteur en de Ontvanger mogelijk zal maken, hetgeen bijdraagt tot het bij de Inspecteur en de Ontvanger aanwezige ‘redelijk belang’.
2.15.
Aangenomen dat er een ander middel is om de aanslagen bekend te maken, zoals de Aandeelhouders stellen (artikel 8, lid 2 Invorderingswet Nederland), dan geldt dat de Inspecteur en de Ontvanger een redelijk belang hebben om twee wegen te kunnen bewandelen om de aanslagen bekend te maken aan de Vennootschappen.
2.16.
Aannemelijk is dat de vereffenaar ten aanzien van de vorderingen op de ontvangers van de € 130 miljoen de verjaring kan stuiten, hetgeen de Inspecteur en de Ontvanger niet kunnen. Deze kunnen wel stuiten ten aanzien van hun vorderingen op de Vennootschappen.
2.17.
Dat als gevolg van het uitvoerbaar bij voorraad zijn van de bestreden beschikking allerlei gevolgen van de heropening van de vereffening al gerealiseerd zijn, is uiteraard geen reden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
2.18.
De stelling van de Aandeelhouders dat door de heropening de procedure langer zal gaan duren (tien in plaats van zes jaren) is niet onderbouwd.
Taak van de vereffenaar
2.19.
Blijkens het dossier ziet de vereffenaar zijn taak beperkter dan de Inspecteur en de Ontvanger. Zie ook hiervóór rov. 1.6.
2.20.
Artikel 2:30 lid 1, eerste zin, BW luidt: ‘De vereffenaar maakt de activa van de rechtspersoon te gelde, wikkelt de verhoudingen tot derden af en betaalt de schulden.’ De vereffening is op liquidatie gericht. Bij de liquidatie staat het belang van de schuldeisers op de voorgrond. De primaire taak van de vereffenaar is zorg te dragen dat, voor zover het actief van de rechtspersoon dit toelaat, de schuldeisers van de rechtspersoon worden voldaan.
2.21.
De wet houdt niets in omtrent de wijze waarop de vereffenaar te werk moet gaan. De Curaçaose wetsgeschiedenis helpt niet verder (
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek Tekst en toelichting op het Burgerlijk Wetboek, M.F. Murray, deel 1, 2016).
2.22.
Anders de Nederlandse wetgeschiedenis; zie W.H.M. Reehuis , E.E. Slob & C.J. van Zeben (red.),
Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Aanpassing Burgerlijk Wetboek,1991, p. 210:
Het doel van de vereffening is in de eerste plaats de voldoening der bekende schuldeisers van de rechtspersoon. Voorts zal de vereffenaar de vraag onder ogen moeten zien, of het waarschijnlijk is dat er hem nog niet bekende schuldeisers zijn; hij kan, eventueel op last van en in overleg met de rechter, pogingen in het werk stellen, dezen te achterhalen. Tot zijn taak behoort ook het betwisten van vorderingen die hem ongegrond voorkomen en het innen van vorderingen van de rechtspersoon. In dit alles komt zijn taak overeen met die van een bestuurder; zij wordt niet uitdrukkelijk geregeld, omdat de wijze waarop een en ander moet geschieden, veelszins van de omstandigheden afhangt, en problemen in vele - waarschijnlijk verreweg de meeste - gevallen zich niet voordoen.
‘Deal structure’ en geldstromen
2.23.
Zie rov. 1.6. Uit het voorgaande volgt dat de vereffenaar werk moet maken van eventuele vorderingen van de Vennootschappen. Deze horen immers tot de activa, bedoeld in artikel 2:30 lid 1, eerste zin, BW. Potentiële vorderingen van de vennootschappen zijn die tegen de ontvangers van de verkoopopbrengst van € 130 miljoen.
Curaçaose fiscus
2.24. ‘
‘Voorts zal de vereffenaar de vraag onder ogen moeten zien, of het waarschijnlijk is dat er hem nog niet bekende schuldeisers zijn; hij kan, eventueel op last van en in overleg met de rechter, pogingen in het werk stellen, dezen te achterhalen’ (zie rov. 2.22). Nu het, gelet op de door de Hoge Raad vernietigde uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, niet ondenkbaar is dat de uitkomst van Nederlandse fiscale procedures zal zijn dat de Vennootschappen niet belastingplichtig worden geacht tegenover de Nederlandse fiscus, komt de Curaçaose fiscus in beeld. Ter zitting is vanuit de Aandeelhouders gesteld dat met de Curaçaose fiscus is afgerekend, maar dat gebeurde zonder dat de Curaçaose fiscus weet had van de verkoopopbrengst van € 130 miljoen.
Stuiting van verjaringen
2.25.
Ter zitting is de verjaring aan de orde gekomen. Zie ook rov. 1.6. In artikel 2:23c BW-NL, de Nederlandse pendant van artikel 2:32 BW-CUR, is (in overeenstemming met het adagium ‘Contra non valentem agere non currit praescriptio’) in lid 2 bepaald:
2. Gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan, is er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 320 van Boek 3 ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon.
2.26.
Deze bepaling ontbreekt in artikel 2:32 BW-CUR hetgeen waarschijnlijk een missslag is, want de bepaling staat wel in artikel 2:25a lid 4 BW-CUR. In elk geval blijkt niet dat de wetgever voor artikel 2:32 BW-CUR heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geen verlengingsgrond te laten gelden als bedoeld in art. 3:320 BW.
2.27.
Ook in Nederland staat de bepaling niet overal waar zij passend is, hetgeen geleid heeft tot de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1310, luidende:
3.4
In art. 2:23c lid 2 BW en art. 2:19a lid 8 BW zijn verlengingsgronden als bedoeld in art. 3:320 BW opgenomen voor gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden en is opgehouden te bestaan, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de rechtspersoon op enig moment herleeft. Het gaat daarbij om (i) de gevallen waarin de vereffening van het vermogen van een rechtspersoon heeft plaatsgevonden en nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt (art. 2:23c lid 2 BW) en om (ii) de gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden door een beschikking van de Kamer van Koophandel en die beschikking aan vernietiging blootstaat (art. 2:19a lid 8 BW). Voor deze gevallen geldt gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan een verlengingsgrond.
In de wetsgeschiedenis zijn deze bepalingen aldus toegelicht dat een speciale voorziening moet worden getroffen voor het geval een verjaringstermijn zou aflopen in de periode dat de rechtspersoon had opgehouden te bestaan.
De regeling van art. 2:23c lid 2 BW heeft de strekking om te voorkomen dat rechtsvorderingen op een niet meer bestaande rechtspersoon verjaren zolang de vereffening van die rechtspersoon niet is heropend op de voet van art. 2:23c lid 1 BW. Daarbij is heropening van de vereffening geen vereiste voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn. Ook behoeft verjaring van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet bestaat. Waar stuiting is bedoeld om de schuldenaar een voldoende duidelijke waarschuwing te geven dat de schuldenaar er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren, zou een stuitingsverklaring die is gericht aan een niet meer bestaande rechtspersoon immers dat doel missen.
3.5.1
Bij heropening van de vereffening in faillissement van een rechtspersoon op grond van art. 194 Fw, doet zich in zoverre eenzelfde situatie voor als bij heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW, dat in beide gevallen de rechtspersoon die is opgehouden te bestaan herleeft, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Art. 2:23a lid 5 BW bepaalt evenwel dat de regeling van art. 2:23a-23c BW niet van toepassing is op vereffening in faillissement. Daaruit volgt dat de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW niet geldt indien, zoals in het onderhavige geval, een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan. Ook overigens voorziet de wet voor een geval als dit niet in een verlengingsgrond.
3.5.2
Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:23a lid 5 BW en art. 2:23c lid 2 BW blijkt echter niet dat de wetgever voor een geval als het onderhavige heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geen verlengingsgrond te laten gelden als bedoeld in art. 3:320 BW. In het bijzonder lijkt bij de latere invoering van art. 2:23c lid 2 BW niet onder ogen te zijn gezien dat de in die bepaling bedoelde verlengingsgrond niet zou gelden als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is opgehouden te bestaan ingevolge art. 2:19 lid 1 aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 137f Fw of art. 173 Fw, maar wel als een rechtspersoon is opgehouden te bestaan op een andere grond.8.
Dat in een geval als het onderhavige geen verlengingsgrond zou gelden, ligt, gelet op het doel en de strekking van verlengingsgronden in het algemeen (zie hiervoor in 3.2) en in gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden en heeft opgehouden te bestaan in het bijzonder (zie hiervoor in 3.4), niet in de rede. Het gaat immers om een schuldeiser die zijn rechtsvordering, door de bijzondere omstandigheid dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, niet geldend kan maken, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de schuldeiser dat op een later moment wel kan, en terwijl bezwaarlijk kan worden verlangd dat de schuldeiser de verjaring van de rechtsvordering stuit in de periode dat de rechtspersoon niet meer bestaat.
3.5.3
Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat ook in een geval waarin een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan, gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, een verlengingsgrond bestaat als bedoeld in art. 3:320 BW.
2.28.
Er zijn goede redenen om ook voor artikel 2:32 BW-CUR te oordelen dat het past in het stelsel van de wet en aansluit bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat, gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, een verlengingsgrond bestaat als bedoeld in art. 3:320 BW.
2.29.
Maar helemaal zeker is die uitkomst niet. De vereffenaar doet er daarom goed aan zekerheidshalve aan alle potentiële debiteuren van de Vennootschappen, in het bijzonder de ontvangers van de verkoopopbrengst van € 130 miljoen, stuitingsbrieven te sturen. Het is ook verstandig stuitingen te verrichten ten aanzien van de bewaring van administraties.
2.30.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de Inspecteur en de Ontvanger verklaard af te zien van een vermeerdering van het verzoek, inhoudende het Hof te vragen aan de vereffenaar instructies te geven. De gemachtigde zal met de vereffenaar in gesprek gaan en artikel 2:29 lid 1 BW biedt de gelegenheid in een later stadium alsnog een dergelijk verzoek te doen.
Uitkomst
2.31.
De bestreden beschikking moet worden bevestigd. De Aandeelhouders dienen de kosten van de hoger beroepen te dragen.
Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden beschikking en veroordeelt elk van de Aandeelhouders in de kosten van de hoger beroepen aan de zijde van Ontvanger en de Inspecteur gezamenlijk gevallen en tot op heden begroot op Cg 5.000,- aan gemachtigdensalaris, het geheel te betalen door elk.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, E.W.A. Vonk en W.P.M. ter Berg leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2025 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.