ECLI:NL:OGHACMB:2025:172

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
SXM2021H00144
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling nalatenschappen en wilsgebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin hij werd veroordeeld om mee te werken aan de toedeling van zijn aandeel in een onverdeeldheid van een nalatenschap aan zijn deelgenoot [geïntimeerde]. De zaak betreft de nalatenschappen van wijlen [erflater 1] en [erflater 2], waarbij beide partijen gerechtigd zijn in de onverdeelde boedel. Het Hof bevestigt de uitspraak van de eerste rechter, die oordeelde dat [appellant] verplicht is om zijn aandeel in de nalatenschap over te dragen aan [geïntimeerde]. De procedure begon met een akte van appel op 9 november 2021, gevolgd door een memorie van grieven van [appellant] en een memorie van antwoord van [geïntimeerde]. Het Hof heeft de grieven van [appellant] behandeld, waaronder bedrog, dwaling en opschorting, maar heeft deze allemaal afgewezen. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van bedrog of dwaling en dat [appellant] zijn verplichtingen uit de overeenkomst van 8 juni 2006 moet nakomen. Het vonnis van het Gerecht wordt bevestigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202000826 – SXM2021H00144
Uitspraak: 1 juli 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: R.E. Duncan.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Dit geding betreft de vraag of [appellant] moet meewerken aan toedeling van zijn aandeel in een onverdeeldheid van een nalatenschap aan zijn deelgenoot [geïntimeerde]. De eerste rechter heeft hem daartoe veroordeeld. Het Hof bevestigt die uitspraak. Hierna wordt uitgelegd hoe het Hof tot dat oordeel is gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 9 november 2021 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 28 september 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).2.2 Bij op 17 december 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] tien grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zal vernietigen, de conventionele vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en de reconventionele vordering van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.2
Bij op 10 februari 2022 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3
Op 13 maart 2024 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] pleitnotities ingediend. Tegen [appellant] is toen akte van niet dienen verleend. De zaak is echter opnieuw op de rol geplaatst voor schriftelijk pleidooi. Op 23 oktober 2024 hebben de gemachtigden van partijen (wat [geïntimeerde] betreft: nogmaals) pleitnotities ingediend.
2.4
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van het volgende.
3.2
Zowel [geïntimeerde] als [appellant] is, krachtens erfrecht, gerechtigd in de, deels nog, onverdeelde nalatenschappen van wijlen [erflater 1] en [erflater 2].
3.3
Tot die, deels nog, onverdeelde nalatenschappen behoren twee percelen in Sint Maarten met meetbrief [#1] respectievelijk [#2]. Beide percelen gezamenlijk worden hierna aangeduid als ‘het perceel’. Op het perceel is een gebouw opgericht.
3.4
Een brief d.d. 11 juli 2005 op briefpapier van Euro Caribbean Linkup N.V., real estate & finance broker (verder: ECL), aan [geïntimeerde] bevat de volgende afgedrukte tekst. De in het geding gebrachte kopie van de brief bevat de volgende meegekopieerde met de hand geschreven aantekeningen (vermoedelijk staan de blauwe aantekeningen op de achterkant van de brief).
[ingekopieerde brief]
3.5
Op 8 juni 2006 hebben partijen een overeenkomst getekend. Daarin staat, voor zover van belang:
“(…)
Whereas:
(…)
The undersigned sub 2 mentioned above[Hof: [geïntimeerde]]
is desirous to acquire - and the undersigned sub 1 above[Hof: [appellant]]
is desirous to apportion his undivided part and portion in the following immovable properties belonging to the estates of the late Mr [erflater 1] and [erflater 2], viz:
a. the parcel of land(…)
[#1], with the thereon standing building;
b. the parcel of land(…)
[#2];
to the undersigned sub 2;
Have agreed as follows:
The undersigned sub 1 hereby apportions his aforementioned share in the above described properties (c/a [#1] and [#2]) to the undersigned sub 2 for the sum of US$26,625.00(…)
under the following conditions:
- that the undersigned sub 1 will co-operate with the transfer of said part and portion to [geïntimeerde] via a deed of division and partition to be signed before a civil law notary on St. Maarten;
(…)”
3.6 [
geïntimeerde] heeft het in de overeenkomst genoemde bedrag van US$ 26.625,-, middels een cheque, op 8 juni 2006 aan [appellant] voldaan.
3.7
Op 21 juni 2020 heeft [DGA], bestuurder en grootaandeelhouder van ECL, (hierna: [DGA]) een verklaring afgegeven “
To whom it may concern”. Daarin staat:
“(…)
As per request on June 2nd, 2017, the information about the house on [adres] meet brief number [#1] and [#2](…)
with asking price USD 350,000.- and selling price USD 325,000.-
Last offer was USD 325,000.- at that time it had to be divided between 6 persons USD 54,166.- per person.
(…)
Just to inform you that I did not write anything else, I am not aware of what is written on my letter from 11-07-2005 and this is also not my handwriting.
(…)
De vorderingen
3.8
Bij verzoekschrift van 4 september 2020 is [geïntimeerde] dit geding begonnen. Zij vorderde daarin, verkort weergegeven:

primair, dat het Gerecht [appellant] beveelt zijn medewerking te verlenen aan het verlijden van de notariële akte van scheiding en deling en met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste handtekening van [appellant] en
subsidiairdat [appellant], op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld mee te werken aan het verlijden van die akte;
- dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van NAf 2.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
- een en ander kosten rechtens.
3.9
Op 24 november 2020 heeft [appellant] een conclusie van eis in reconventie genomen. Gevorderd werd daarin, verkort weergegeven:
- een bevel aan [geïntimeerde] huurovereenkomsten met betrekking tot het op het perceel staande gebouw over te leggen;
- een veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen zijn aandeel in de huurpenningen;
- een bevel aan [geïntimeerde] verzekeringsbescheiden aan [appellant] ter beschikking te stellen;
- een veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen zijn aandeel in de ontvangen verzekeringsuitkeringen;
- een en ander kosten rechtens.
Ook voerde [appellant] daarin aan dat hij gerechtigd is tot opschorting van zijn prestatie zolang hij zijn deel van de huurinkomsten niet heeft ontvangen.
Beslissingen van het Gerecht
3.1
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht in conventie, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het verlijden van een op de overeenkomst van 8 juni 2006 gebaseerde leveringsakte en bepaald dat zijn vonnis in de plaats treedt van de handtekening van [appellant] op die akte. Ook is [appellant] veroordeeld tot betaling van NAf 2.250,- aan buitengerechtelijke incassokosten en NAf 3.690,50 aan proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.11
In reconventie is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen met, uitvoerbaar bij voorraad, zijn veroordeling in de proceskosten ad NAf 1.500,-.
3.12
Aan deze beslissingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:
Conventie
- Er is sprake van een eenvoudige gemeenschap (art. 3:175 BW). Niets verzet zich ertegen dat over het aandeel van [appellant] in het perceel is beschikt, temeer niet nu het op grond van de overeenkomst van 8 juni 2006 aan een andere deelgenoot moet worden geleverd en [appellant] op grond van die overeenkomst verplicht is daaraan mee te werken (rov. 4.1).
- Van bedrog is geen sprake. Als de aantekeningen op de brief van ECL van 11 juli 2005 al door [geïntimeerde] geplaatst zijn, is onvoldoende aannemelijk gemaakt welke aantekeningen onjuist waren. Van opzettelijk handelen van [geïntimeerde] of een kunstgreep is daarom geen sprake. Van opzettelijk onjuist vermelden van het aantal erfgenamen door [geïntimeerde] is evenmin gebleken (rov. 4.6 en 4.7).
- Ook van dwaling is geen sprake omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt dat de aantekeningen op de brief van 11 juli 2005 van [geïntimeerde] zijn, dat deze onjuiste inlichtingen bevatten en dat [appellant] als gevolg daarvan de koop van 8 juni 2006 gesloten heeft met een onjuiste voorstelling van zaken; indien gerekend is met zes erfgenamen, is dat niet van belang omdat het partijen vrij stond hun aandeel aan een andere deelgenoot te verkopen (rov. 4.9 en 4.10).
- Het enkele feit dat de marktwaarde van het perceel inmiddels hoger is dan in 2006 levert evenmin een grond voor bedrog of dwaling op (rov. 4.11).
- Een opschortingsbevoegdheid heeft [appellant] niet gelet op de beslissing in reconventie (rov. 4.12).
- De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd (rov. 4.13)
Reconventie
- Slechts aan de deelgenoten gezamenlijk komt een vordering tot incasso van de huurpenningen toe (rov. 4.15 en 4.16).
- De redelijkheid en billijkheid verzetten zich bovendien tegen toewijzing van de vordering tot betaling aan [appellant] van zijn aandeel in de huurpenningen nu [appellant] op grond van de overeenkomst van 8 juni 2006 verplicht is zijn aandeel in het perceel over te dragen aan [geïntimeerde] en hij daarvoor ook betaald heeft gekregen (rov. 4.17).
Beoordeling door het Hof
3.13
De tien grieven van [appellant] worden behandeld aan de hand van de volgende, daarin opgenomen, thema’s:
- de bevoegdheid om de overeenkomst van 8 juni 2006 te sluiten (grief 1);
- bedrog (grieven 2 en 3);
- dwaling (grieven 4 en 5);
- huurpenningen (grieven 8 en 9);
- opschorting (grief 6);
- buitengerechtelijke incassokosten (grief 7).
De tiende grief richt zich tegen alle gegeven beslissingen, mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
De bevoegdheid om de overeenkomst van 8 juni 2006 te sluiten (grief 1)
3.14 [
appellant] stelt dat sprake is van een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:190 lid 1 BW. In die wetsbepaling staat dat een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, zonder toestemming van de overige deelgenoten. Op grond hiervan kon [appellant] niet beschikken over zijn aandeel in het perceel. Dat zijn aandeel op grond van de overeenkomst van 8 juni 2006 aan een andere deelgenoot moet worden geleverd is daarbij niet van belang, aldus [appellant].
3.15
Het gaat in deze zaak om de gemeenschap van een nalatenschap. Daarop is artikel 3:190 BW van toepassing, zo volgt uit artikel 3:189 lid 2 BW. Dit brengt als uitgangspunt mee dat een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in de gemeenschap zonder toestemming van de overige deelgenoten.
3.16
Blijkens de wetsgeschiedenis strekt de regel van art. 3:190 lid 1 BW ertoe (afgezien van de positie van gemeenschapscrediteuren) het een deelgenoot onmogelijk te maken zonder toestemming van de overige deelgenoten de gemeenschap in een aantal kleinere gemeenschappen op te lossen waardoor de oorspronkelijke deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden komen te staan, hetgeen een verdeling van een gemeenschap zou kunnen bemoeilijken. Er is geen reden het in artikel 3:190 lid 1 BW vervatte verbod verder te doen strekken dan de ratio ervan verlangt (vergelijk: HR 28 november 2008, ECLI:NL:2008:BG0973).
3.17 [
geïntimeerde] en [appellant] hebben in hun overeenkomst van 8 juni 2006 opgenomen dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde], tegen betaling, verplicht om bij de verdeling van de gemeenschap, waarin beide partijen gerechtigde zijn, eraan mee te werken dat zijn aandeel daarin (in het bijzonder: in het perceel) wordt toegescheiden aan [geïntimeerde]. Van nieuwe of andere deelgerechtigden is geen sprake en van bemoeilijking van de verdeling (daardoor) evenmin. In het midden kan blijven of gelet op deze bijzondere omstandigheden toestemming van de andere deelgenoten in dit geval niet nodig is, aangezien [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij met alle erfgenamen overeenstemming heeft bereikt. Deze overeenstemming met [geïntimeerde] impliceert toestemming aan [appellant]. [appellant] was dus, anders dan hij stelt, wel degelijk bevoegd om over zijn aandeel te beschikken op de wijze als hij in de overeenkomst van 8 juni 2006 heeft gedaan. Ook in het midden kan blijven het antwoord op de vraag of het niet aangaat dat iemand die wordt aangesproken wegens niet-nakoming, zelf het verweer voert dat hij de verbintenis onbevoegdelijk is aangegaan. Grief 1 slaagt niet.
Bedrog (grieven 2 en 3)
3.18 [
appellant] stelt dat de aantekeningen op de brief van 11 juli 2005 van [geïntimeerde] zijn. Navraag bij [DGA] (opsteller van die brief zoals afgedrukt op het briefpapier) heeft namelijk geleerd dat de aantekeningen niet van hem zijn. In strijd daarmee heeft [geïntimeerde] het doen voorkomen dat de brief inclusief aantekeningen van [DGA] was. De aantekeningen bevatten allerlei foutieve berekeningen. Uitgegaan is bovendien van een onjuist aantal erfgenamen, te weten slechts zes in plaats van acht. Uit dit alles blijkt dat de overeenkomst van 8 juni 2006 tot stand is gekomen door bedrog, namelijk het opzettelijk doen van onjuiste mededelingen en/of een andere kunstgreep.
3.19
Een rechtshandeling is vernietigbaar wanneer zij door bedrog tot stand is gekomen. Bedrog is aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
3.2
De stellingen van [appellant] komen erop neer dat de opzettelijk gedane onjuiste mededelingen en de kunstgreep blijken uit en gelegen zijn in (i) de handgeschreven aantekeningen op de brief van 11 juli 2005 en (ii) het rekenen met zes in plaats van acht erfgenamen.
3.21 [
geïntimeerde] heeft, reeds in eerste aanleg en nu ook in hoger beroep, gemotiveerd betwist dat zij de handgeschreven aantekeningen op de brief van ECL van 11 juli 2005 heeft geplaatst. Op grond van wat hierna wordt overwogen is echter niet van belang of komt vast te staan of [geïntimeerde] de handgeschreven aantekeningen op die brief heeft geplaatst.
3.22
De handgeschreven aantekeningen bevatten volgens [appellant] “allerlei foutieve berekeningen”. In de memorie van grieven is niet uiteengezet op welke handgeschreven aantekeningen precies wordt gedoeld, welke berekeningen daarin staan en wat daaraan niet deugt. Verwezen is door [appellant] naar zijn conclusie van antwoord in conventie sub 14. Voor hetgeen daar is aangevoerd geldt echter hetzelfde. In zoverre is zijn stelling ook op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd.
3.22
In de brief van 11 juli 2005 wordt een bepaalde koopsom (USD 325.000,-) genoemd. Als dat bedrag gedeeld wordt door zes personen, zo staat daarin ook, levert dat op een aandeel van USD 54.166,- elk. Een klein jaar later (8 juni 2006) sluiten partijen een overeenkomst die inhoudt dat aan [appellant] betaald wordt
USD 26.625,-. Met zijn stelling (ii) over het rekenen met zes in plaats van met acht erfgenamen bedoelt [appellant] kennelijk –mede gelet op zijn conclusie van antwoord in conventie sub 14 - dat hij met het bedrag van USD 26.625,- hoe dan ook tekort komt. Zelfs als de in de brief van 11 juli 2005 genoemde waarde van
USD 325.000,- gedeeld wordt door acht, zou hij toch hebben moeten ontvangen een bedrag van USD 40.625,-, zo stelt [appellant].
3.23
In deze stellingname blijft onduidelijk in welk opzicht de brief van 11 juli 2005 er de oorzaak van is geweest dat [appellant] later, in 2006, een koopsom is overeengekomen die lager is dan in de gedrukte tekst in die brief werd genoemd (USD 54.166,-) én lager is dan het bedrag dat volgens [appellant] eigenlijk in die brief had moeten worden genoemd, te weten USD 40.625,-, zijnde de koopsom (USD 325.000,-) gedeeld door acht (in plaats van 6). Niet voldoende duidelijk is gemaakt dat indien wordt afgegaan op de handgeschreven aantekeningen op de brief, dit leidt tot de overeengekomen koopsom. Onvoldoende onderbouwd is dan ook dat [appellant] tot het aangaan van de overeenkomst van 8 juni 2006 is bewogen door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling van [geïntimeerde], door verzwijging van enig gegeven of door een andere kunstgreep. De grieven 2 en 3 slagen niet.
Dwaling (grieven 4 en 5)
3.24
In zijn grieven 4 en 5 komt [appellant] op tegen de afwijzing door het Gerecht van zijn beroep op dwaling. Voor de onderbouwing verwijst hij naar wat door hem over het bedrog is gesteld in (de toelichting op) zijn grieven 2 en 3. Vermeld is ook dat het aantal erfgenamen, anders dan het Gerecht heeft aangenomen, wel degelijk van belang is.
3.25
Voor het beroep op dwaling geldt dat, op dezelfde feitelijke gronden als hiervoor genoemd bij de bespreking van het gestelde bedrog, niet van belang is te onderzoeken of [geïntimeerde] de aantekeningen op de brief van 11 juli 2005 heeft geplaatst nu [appellant] heeft nagelaten te onderbouwen in welk opzicht die aantekeningen onjuiste of onvolledige inlichtingen bevatten als gevolg waarvan [appellant] de koop van 8 juni 2006 met een onjuiste voorstelling van zaken heeft gesloten. In het bijzonder blijkt niet dat het aantal erfgenamen een relevante factor was bij de toen, in 2006, gesloten koop. De grieven 4 en 5 falen.
Huurpenningen (grieven 8 en 9)
3.26 [
appellant] stelt dat de huurpenningen van het op het perceel staande gebouw in de onverdeelde boedel vallen en dat hij gerechtigd is zijn deel daarvan op te vorderen van [geïntimeerde]. [appellant] is, zo stelt hij ook, niet verplicht zijn aandeel in de onverdeelde boedel over te dragen aan [geïntimeerde] (ondanks de ontvangen betaling van USD 26.625,-) en dus is hij onverkort gerechtigd in (zijn deel van) de ontvangen huurpenningen.
3.27
Het Hof kan in het midden laten of [appellant] zonder de andere deelgenoten in de procedure te betrekken van [geïntimeerde] afdracht van ontvangen huurpenningen kan vorderen. Het Gerecht heeft overwogen dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen toewijzing van de vordering tot betaling van zijn aandeel in de huurpenningen nu [appellant] op grond van de overeenkomst van 8 juni 2006 verplicht is zijn aandeel in het perceel over te dragen aan [geïntimeerde] en hij daarvoor ook betaald is (rov. 4.17). [appellant] voert daartegen aan dat hij daartoe niet verplicht is. Hiervoor (in 3.17) is al geoordeeld dat die verplichting er wel degelijk is. Dit argument van [appellant] snijdt dus geen hout. Een ander argument is niet aangevoerd. Het Hof verenigt zich daarom met het oordeel van het Gerecht. De grieven 8 en 9 slagen niet.
Opschorting (grief 6)
3.28 [
appellant] stelt, subsidiair, gerechtigd te zijn tot opschorting van zijn verplichting tot levering van zijn aandeel in het onverdeelde perceel aan [geïntimeerde] zolang zij niet voldoet aan haar verplichting zijn deel van de huurpenningen aan hem te doen toekomen. Dat verweer haalt het ook in hoger beroep niet omdat van een verplichting tot afdracht van huurpenningen geen sprake is.
Buitengerechtelijke incassokosten (grief 7)
3.29
Het Gerecht heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt en dat deze (naar het Hof begrijpt: in redelijkheid) op NAf 2.500,- kunnen worden bepaald. [appellant] stelt in hoger beroep dat hij bestrijdt dat dergelijke kosten zijn gemaakt en subsidiair dat deze moeten worden gematigd. Enige toelichting ontbreekt. Het Hof verenigt zich met het oordeel van het Gerecht. Daarop strandt de grief.
Slotsom
3.3
De conclusie is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en [appellant] wordt, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld. Die kosten worden begroot op Cg 277,- aan verschotten en Cg 5.000,- aan salaris gemachtigde.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Cg 277,- aan verschotten en Cg 5.000,- aan salaris voor de gemachtigde;
wijs af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J. de Boer en W.P.M. ter Berg, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ondertekend door de rolrechter en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.