ECLI:NL:OGHACMB:2025:177

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
SXM2023H00163
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na tekortkoming in aannemingsovereenkomst voor woningbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van opdrachtgevers tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De opdrachtgevers, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Brandon, vorderden schadevergoeding van de aannemer, vertegenwoordigd door mr. N.R. Joubert, wegens tekortkomingen in de uitvoering van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een woning. De eerste rechter had een deel van de vordering toegewezen, maar een groter deel afgewezen. De opdrachtgevers gingen in hoger beroep tegen deze afwijzing. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht en oordeelde dat de oplevering van de woning op 17 februari 2020 had plaatsgevonden, waardoor de aannemer niet aansprakelijk was voor gebreken die de opdrachtgevers redelijkerwijs hadden moeten ontdekken. Het Hof behandelde de grieven van de opdrachtgevers, waaronder de gebreken aan de woning, de extra draagmuren, en de boetes opgelegd door de woningstichting. Het Hof oordeelde dat de opdrachtgevers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims en dat de aannemer niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de gestelde tekortkomingen. De conclusie was dat alle grieven falen en dat de opdrachtgevers in de kosten van het hoger beroep werden veroordeeld.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202101268 – SXM2023H00163
Uitspraak: 8 juli 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[OPDRACHTGEVERS 1 EN 2],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eisers,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon,
tegen
[AANNEMER],
gevestigd in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N.R. Joubert.
Partijen worden hierna [opdrachtgever] (appellanten gezamenlijk) en [aannemer] genoemd.

1.De zaak in het kort

Dit geding gaat over schade als gevolg van het (gestelde) niet goed nakomen van een overeenkomst van aanneming van werk met betrekking tot een woonhuis. De eerste rechter heeft een deel van de door [opdrachtgever] gevorderde schadevergoeding toegewezen, maar een groter deel afgewezen. Tegen die afwijzing is [opdrachtgever] in hoger beroep gekomen. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht. Hierna wordt uitgelegd hoe het Hof tot dat oordeel is gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 14 november 2023 ingekomen akte van appel is [opdrachtgever] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 3 oktober 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht). 2.2 Bij op 27 december 2023 ingekomen memorie van grieven heeft [opdrachtgever] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [opdrachtgever] zal toewijzen als gespecificeerd in de memorie van grieven, met veroordeling van [aannemer] in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
2.3
Bij op 16 februari 2024 ingekomen memorie van antwoord heeft [aannemer] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [opdrachtgever] zal afwijzen, met veroordeling van [opdrachtgever] in de proceskosten van beide instanties.
2.4
Op de daarvoor bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. [aannemer] heeft daarbij een, vooraf aan [opdrachtgever] toegezonden, productie overgelegd.
2.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van het volgende.
3.2
Partijen hebben een op 15 maart 2019 gedateerde aannemingsovereenkomst gesloten. Op basis daarvan heeft [aannemer] een woonhuis gebouwd voor [opdrachtgever]. De overeengekomen bouwsom was USD 277.062,-. Inclusief meerwerk heeft [opdrachtgever] uiteindelijk USD 299.615,- betaald. De bouw is gestart op 1 april 2019. Op 17 februari 2020 heeft [opdrachtgever] de laatste termijn van USD 17.575,- betaald.
De vorderingen
3.3
Bij verzoekschrift van 12 oktober 2021 is [opdrachtgever] dit geding begonnen. Hij vorderde daarin, verkort weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad:
– te verklaren voor recht dat [aannemer] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, dat [aannemer] blijvend niet kan nakomen en daarom aansprakelijk is voor de door [opdrachtgever] geleden schade;
- te verklaren voor recht dat [aannemer] jegens [opdrachtgever] schadeplichtig is;
- [ aannemer], primair, te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van
USD 68.008,16, vermeerderd met wettelijke rente, althans, subsidiair, een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [ aannemer] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van
USD 2.500,-;
- [ aannemer] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Beslissingen van het Gerecht
3.4
Na een comparitie, een gerechtelijke plaatsopneming en een op 18 april 2023 gewezen tussenvonnis (waarin beide partijen, elk op een bepaald punt, tot bewijslevering waren toegelaten) heeft het Gerecht bij het bestreden eindvonnis [aannemer], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van USD 10.529,36, vermeerderd met de wettelijke rente en een bedrag van USD 1.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten. [opdrachtgever] is als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.5
Aan deze beslissingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De oplevering vond, zonder voorbehoud, plaats op 17 februari 2020. Voor de gebreken die [opdrachtgever] toen redelijkerwijs had moeten ontdekken is [aannemer] daardoor ontslagen van aansprakelijkheid. Voor het merendeel van de gestelde gebreken is dat het geval. Voor een beperkt deel niet. Dat deel kan gewaardeerd worden op USD 10.529,36. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar.
Beoordeling door het Hof
3.6
De acht grieven van [opdrachtgever] zullen worden behandeld aan de hand van de volgende, daarin opgenomen, thema’s:
- de oplevering (grief 1);
- de redelijkerwijs door [opdrachtgever] te ontdekken gebreken (grief 2);
- de extra draagmuren (grief 3);
- de reling langs het terras en de leuning langs de buitentrap (grief 4);
- de riolering (grief 5);
- de boetes (grief 6);
- de immateriële schadevergoeding (grief 7, deels);
- de afwijzing van de vorderingen en de proceskosten (grieven 7, deels, en 8).
Eerst wordt echter nog een opmerking gemaakt over wat [aannemer] in hoger beroep vordert.
De conclusie van [aannemer] in hoger beroep
3.7 [
aannemer] heeft in haar memorie van antwoord geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 3 oktober 2023 en tot het (alsnog) afwijzen van de vorderingen van [opdrachtgever].
3.8
Van een kenbaar incidenteel hoger beroep is in de memorie van antwoord geen sprake: in de kop van de memorie staat dat niet en in het lichaam ervan worden geen bezwaren geformuleerd tegen de gedeeltelijke toewijzing door het Gerecht van de vordering van [opdrachtgever]. Voor zover in de enkele, zojuist weergegeven, conclusie aan het slot van de memorie van antwoord al een, verborgen, incidenteel hoger beroep zou moeten worden gelezen geldt dat dit niet is onderbouwd en om die reden niet kan slagen.
De oplevering (grief 1)
3.9 [
opdrachtgever] stelt in hoger beroep dat van een oplevering op 17 februari 2020 en van een aanvaarding van de woning op die datum niet kan worden gesproken omdat geen opleverlijst is gemaakt. De termijn van aanvaarding van de woning is daardoor ook niet gaan lopen.
3.1
In het inleidend verzoekschrift (sub 34) heeft [opdrachtgever] het standpunt ingenomen en aan de vordering ten grondslag gelegd dat de woning op 17 februari 2020 is opgeleverd en aanvaard, zij het ‘onder voorbehoud van alle rechten’. Daaraan is toegevoegd: “Toen het eisers bekend was dat er gebreken waren hebben ze [aannemer] de gelegenheid gegeven om ze te herstellen”.
3.11
Het enkele feit dat geen opleveringslijst (“punch list”) is gemaakt (indien feitelijk juist) is niet van belang. Het maken van een dergelijke lijst is geen vereiste voor een geldige oplevering en aanvaarding. Het gaat er slechts om of partijen de bijeenkomst van 17 februari 2020 als een oplevering beschouwden en redelijkerwijs mochten beschouwen en redelijkerwijs mochten aannemen dat de wederpartij dat ook deed. Gesteld noch gebleken is verder dat de aard van het werk of de omstandigheden maakten dat een dergelijke lijst niettemin noodzakelijk geoordeeld moet worden. Daarbij komt dat uit de stellingname van [opdrachtgever] en de door hem gepresenteerde feiten veeleer volgt dat er op 17 februari 2020 geen gebreken geconstateerd zijn. Daarmee is [opdrachtgever] kennelijk pas later bekend geraakt, hetgeen leidde tot een appbericht van hem aan [aannemer] van 1 juni 2020 (productie 5 bij conclusie van antwoord). Nadien kwam daarbij het rapport van [architecten]-architecten van 8 november 2020 (productie 6 bij inleidend verzoekschrift), waarna [aannemer] aansprakelijk is gesteld.
3.12
Voor zover [opdrachtgever] heeft bedoeld te stellen dat het werk door hem “onder voorbehoud”, zoals bedoeld in art. 7:758 lid 1 BW, is aanvaard geldt dat hij niet heeft gesteld dat en welke gebreken toen, op 17 februari 2020, door hem als gebrek in het werk zijn aangewezen. Stelplicht en bewijslast rusten echter in zoverre wel op hem. Een aanvaarding “onder voorbehoud” zonder aanwijzing van (mogelijke) gebreken heeft dezelfde rechtsgevolgen als een aanvaarding zonder voorbehoud.
3.13
Met het Gerecht gaat daarom ook het Hof uit van oplevering en aanvaarding van de woning op 17 februari 2020. Grief 1 slaagt niet.
De redelijkerwijs door [opdrachtgever] te ontdekken gebreken (grief 2)
3.14
De oplevering en aanvaarding van de woning op 17 februari 2020 brengen mee dat [aannemer] ontslagen was van de aansprakelijkheid voor gebreken die [opdrachtgever] op het tijdstip van de oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken (art. 7:758 lid 3 BW).
3.15
In het vonnis van 18 april 2023 heeft het Gerecht als redelijkerwijs door [opdrachtgever] te ontdekken gebreken genoemd:
- niet geëgaliseerde c.q. gepleisterde garagevloer;
- te steile oprit;
- ruw en oneffen pleisterwerk in- en exterieur;
- niet uitgevoerde vloerwerkzaamheden;
- niet voltooide elektriciteitsinstallatie;
- niet afwerken tuin (deels).
Dat deel van de vordering van [opdrachtgever] dat op deze gebreken betrekking had, is bij eindvonnis afgewezen.
3.16
Bij dit oordeel heeft het Gerecht, zo voert [opdrachtgever] in zijn tweede grief aan, onvoldoende rekening gehouden met de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder dat [opdrachtgever] aangewezen was op de expertise van [aannemer], dat hij [aannemer] vertrouwde en door [aannemer] is geleid en misleid. Enige toelichting op dit standpunt ontbreekt in de memorie van grieven. In het schriftelijk pleidooi van [opdrachtgever] in hoger beroep worden de door het Gerecht in dit verband beoordeelde punten nog wel genoemd, maar ook daar wordt niet gemotiveerd waarom [opdrachtgever] de gebreken in kwestie redelijkerwijs niet had moeten ontdekken ten tijde van de oplevering. Bij de beoordeling van de vraag of [opdrachtgever] de gebreken “redelijkerwijs had moeten ontdekken” wordt ten gunste van hem meegewogen dat hij een consument is tegenover een professionele, deskundige aannemer, zodat van minder in het oog springende gebreken sneller aanvaard kan worden dat hij ze niet redelijkerwijs had moeten ontdekken. Maar ook bij die maatstaf geldt dat [opdrachtgever] zijn betwisting dat hij bepaalde gebreken redelijkerwijs had moeten ontdekken, onvoldoende heeft gemotiveerd. Om die reden is er geen reden anders te oordelen op dit onderdeel dan het Gerecht heeft gedaan. Grief 2 slaagt niet.
De extra draagmuren (grief 3)
3.17
Het Gerecht heeft (in rov. 4.4. van het tussenvonnis) geoordeeld dat [aannemer] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de extra draagmuren. De woning is namelijk op verzoek van [opdrachtgever] horizontaal een aantal graden gedraaid. Drie extra draagmuren zijn als meerwerk opgedragen aan [aannemer]. Die moesten dus betaald worden. Dat de vierde, door een andere aannemer geplaatste draagmuur, noodzakelijk was als gevolg van een aan [aannemer] toe te rekenen gebrek is niet onderbouwd. De vordering is op dit onderdeel daarom bij eindvonnis afgewezen.
3.18
In zijn derde grief stelt [opdrachtgever] dat de extra draagmuren noodzakelijk waren om de fouten van [aannemer] in het bouwproces te corrigeren en daardoor de structuur en bruikbaarheid van het huis te kunnen behouden. In de toelichting op de grief stelt hij dat duidelijk is “dat de gemaakte fouten in de uitvoering van het werk door geïntimeerde de reden zijn waarom er zoveel correctie werk uitgevoerd moest worden. In deze is het werk van geïntimeerde ook de grondslag geweest voor de problemen die er kwamen met de VvE, en de vereisten waaraan op grond van die missalgen aan voldaan moest worden”.
3.19
Uit de bij het Gerecht door [opdrachtgever] geproduceerde stukken (vooral conclusie van repliek sub 21) en wat [opdrachtgever] bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd (onder 12 sub a) kan wel worden opgemaakt dat [opdrachtgever] stelt dat de extra draagmuren noodzakelijk waren omdat de fundering te diep was afgegraven door [aannemer]. Dat heeft [aannemer] echter gemotiveerd weersproken door aan te voeren dat de extra draagmuren noodzakelijk waren als gevolg van de door [opdrachtgever] zelf na totstandkoming van de aanneemovereenkomst gewenste herpositionering van de woning ter verbetering van het uitzicht (conclusie van dupliek sub 15). [opdrachtgever] heeft erkend dat hij om deze herpositionering heeft verzocht. Nu het Gerecht de vordering onvoldoende onderbouwd heeft geoordeeld lag het op de weg van [opdrachtgever] in hoger beroep feiten en omstandigheden te stellen en onderbouwen waaruit het Hof zou kunnen concluderen dat de extra draagmuren noodzakelijk waren omdat de fundering te diep was afgegraven (ook indien zou zijn afgezien van de herpositionering ten behoeve van het uitzicht). Enige (verdere) toelichting ontbreekt echter. Voor zover [opdrachtgever] met zijn in de memorie van grieven (sub 4) opgenomen verwijzing naar het rapport van [architecten] architecten heeft bedoeld die toelichting te verstrekken, is deze onvoldoende. In dat rapport staat niet dat de extra draagmuren noodzakelijk waren als gevolg van het te diep afgraven van de fundering. Ook past de stelling van [opdrachtgever] niet bij de omstandigheid dat hij aanvankelijk zonder protest voor het meerwerk heeft betaald. Grief 3 slaagt niet.
De reling langs het terras en de leuning langs de buitentrap (grief 4)
3.2
Het Gerecht heeft, op basis van de gehouden gerechtelijke plaatsopneming, geen voor rekening van [aannemer] komende gebreken geconstateerd aan de reling langs het terras en de leuning langs de buitentrap. Beide zijn gemaakt van hout en zien er degelijk uit. Dat hout onder invloed van zon, regen en zeelucht ‘werkt’ en regelmatig geverfd moet worden is een feit van algemene bekendheid. Aldus het Gerecht.
3.21 [
opdrachtgever] stelt in zijn vierde grief en de toelichting daarop dat het geen feit van algemene bekendheid is dat hout onder invloed van weersomstandigheden herhaaldelijk geverfd moet worden. Ook stelt hij dat [aannemer] bekend verondersteld mocht worden met het type hout dat gebruikt moest worden en, zo begrijpt het Hof, dat [aannemer] (met door [opdrachtgever] geleverde verf van goede kwaliteit) heeft geschilderd maar bij het schilderen niet eerst grondverf heeft aangebracht met als gevolg te vroeg afbladderen van de verf.
3.22 [
opdrachtgever] heeft, dat is niet in geschil, zelf het hout geleverd voor de reling en de leuning. Dat dit hout gebleken is ongeschikt te zijn voor dat gebruik heeft [opdrachtgever] niet onderbouwd. [aannemer] behoefde dus ook niet voor ondeugdelijkheid te waarschuwen.
3.23
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is (ook in Sint Maarten) dat hout onder invloed van weersomstandigheden herhaaldelijk geverfd moet worden. Dat neemt echter niet weg dat fouten bij het schilderen er de oorzaak van kunnen zijn dat (veel) sneller opnieuw geschilderd moet worden dan op grond van de aantasting door weer en wind redelijkerwijs verwacht mag worden. Een dergelijke fout kan bijvoorbeeld zijn het niet gebruiken van geschikte grondverf en/of het gebruik van verf van onvoldoende kwaliteit voor de deklaag.
3.24 [
aannemer] heeft, erkennend dat het schilderwerk aan reling en leuning door haar is verricht, een en ander gemotiveerd betwist door aan te voeren dat de gebruikte verf voor de deklaag van slechte kwaliteit was. [opdrachtgever] heeft tegenover die betwisting zijn stelling slechts herhaald. Op [opdrachtgever] rusten echter de stelplicht en bewijslast van de gestelde tekortkoming. Zo heeft [opdrachtgever] niet aangevoerd dat [aannemer], voordat zij de door [aannemer] aangeleverde verf aanbracht op de reling en de leuning, hem had moeten waarschuwen dat deze verf van slechte kwaliteit was en daarom minder lang zou meegaan. Indien al kan worden aangenomen dat [opdrachtgever] voldoende heeft gesteld wordt aan bewijslevering niet toegekomen omdat van een specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod in hoger beroep geen sprake is. Grief 4 slaagt niet.
De riolering (grief 5)
3.25
Volgens [opdrachtgever] heeft [aannemer] de riolering bergopwaarts aangelegd met als gevolg overstromingen binnenshuis. In het tussenvonnis van 18 april 2023 heeft het Gerecht [opdrachtgever] toegelaten te bewijzen dat de riolering bergopwaarts is aangelegd. In het eindvonnis heeft het Gerecht geoordeeld dat [opdrachtgever] het bewijs niet heeft geleverd.
3.26
In zijn vijfde grief stelt [opdrachtgever] dat het bewijs wel degelijk blijkt uit de door hem bij akte van 16 mei 2023 overgelegde verklaringen en foto’s.
3.27
Net als in eerste aanleg heeft [aannemer] de juistheid van de getuigenverklaringen gemotiveerd betwist. Van het verhoor van beide getuigen is in eerste aanleg door [opdrachtgever] afgezien. Dat betekent dat zij niet bevraagd konden worden (door het Gerecht en partijen) over hun schriftelijk vastgelegde bevindingen. In hoger beroep is door [opdrachtgever] niet aangeboden hen alsnog te horen. Indien in de verklaringen al gelezen kan worden dat de riolering bergopwaarts is aangelegd maakt het feit dat die verklaringen gemotiveerd zijn betwist en de getuigen niet onder ede gehoord zijn dat ook het Hof oordeelt dat het bewijs daarmee niet geleverd is. Grief 5 faalt.
De boetes (grief 6)
3.28
De woning van [opdrachtgever] is gelegen in het complex [complex]. Dat complex heeft een stichting die de belangen van de gezamenlijke eigenaren behartigt: de [complex] Home Owners Foundation (verder: de Foundation). De Foundation heeft boetes opgelegd aan [opdrachtgever] omdat van de oorspronkelijke, door de Foundation goedgekeurde, bouwplannen is afgeweken zonder instemming van de Foundation en omdat [opdrachtgever] regels van de Foundation heeft overtreden. [opdrachtgever] vordert veroordeling van [aannemer] tot betaling, als schadevergoeding, van het bedrag van die boetes. Het Gerecht heeft die vordering afgewezen op de grond dat onvoldoende is onderbouwd dat tussen die boetes en gebrekkig handelen van [aannemer] causaal verband bestaat. Volgens het Gerecht is [opdrachtgever] zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn keuze de woning horizontaal te draaien.
3.29
In zijn zesde grief stelt [opdrachtgever] dat geen boetes verschuldigd zouden zijn geweest indien gebouwd zou zijn volgens de bouwplannen.
3.30 [
opdrachtgever] erkent dat, in zijn opdracht, de woning een aantal graden horizontaal is gedraaid. Dat betekent dat, in zijn opdracht, van het oorspronkelijke bouwplan is afgeweken. Als dat heeft geleid tot boetes is [opdrachtgever] daarvoor zelf verantwoordelijk. [opdrachtgever] heeft namelijk niet gesteld dat het tot de taak van [aannemer] behoorde bij Foundation goedkeuring aan te vragen voor eventuele afwijkingen van het, door Foundation goedgekeurde, bouwplan. Evenmin heeft hij gesteld dat [aannemer] tot taak had ertegen te waken dat reglementen van Foundation werden geschonden of tot taak [opdrachtgever] te waarschuwen dat deze een dergelijk risico liep.
3.31
Voor zover [opdrachtgever] (ook) heeft bedoeld te stellen dat fouten van [aannemer] noodzakelijkerwijs tot afwijkingen van het bouwplan leidden (met boetes tot gevolg), is dat in de toelichting op de grief onvoldoende onderbouwd. Die onderbouwing is ook niet gegeven met de bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep nog opgenomen verwijzingen naar citaten uit rapporten van [architecten] en [rapporteur]. Die citaten spreken wel van bouwen in afwijking van het oorspronkelijke bouwplan, maar daarin staat niet dat die afwijking(en) noodzakelijk waren als gevolg van fouten van [aannemer]. Voor zover niettemin de geven onderbouwing toereikend zou moeten worden geoordeeld geldt dat bewijslevering noodzakelijk zou zijn omdat [aannemer] het gestelde gemotiveerd heeft weersproken. Een ter zake dienend bewijsaanbod van [opdrachtgever], op wie de bewijslast rust, ontbreekt echter. Grief 6 slaagt niet.
De immateriële schadevergoeding (grief 7, deels)
3.32
Zoals uit het voorgaande blijkt is er geen reden anders te oordelen dan het Gerecht heeft gedaan. Dat betekent dat slechts op een beperkt aantal onderdelen sprake is van tekortkomingen van [aannemer], namelijk die onderdelen die hebben geleid tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [opdrachtgever] door het Gerecht.
3.33
Die tekortkomingen kunnen, voor zover van belang, basis zijn voor toekenning van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (art. 6:106 aanhef en sub b BW) indien [opdrachtgever] daardoor in zijn persoon is aangetast. Het Gerecht heeft het causaal verband en het bestaan van schade onvoldoende onderbouwd geacht.
3.34 [
opdrachtgever] heeft in hoger beroep gesteld dat van immateriële schade wel degelijk sprake is, maar onderbouwing van de aantasting van zijn persoon, bijvoorbeeld met rapportage van een deskundige, ontbreekt. De stelling van [opdrachtgever] is bovendien niet toegesneden op de beperkte omvang van de vaststaande tekortkomingen van [aannemer], maar op de hele range van tekortkomingen waarvan volgens [opdrachtgever] sprake is. Die meerdere tekortkomingen zijn echter niet komen vast te staan en kunnen dus ook geen basis voor toewijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding zijn. Grief 7, voor zover ziende op immateriële schadevergoeding, slaagt niet.
De afwijzing van de vorderingen en de proceskosten (grieven 7, deels, en 8)
3.35
Het Gerecht heeft [opdrachtgever], gegeven de beoordelingen in dit hoger beroep, terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij beschouwd. Grief 7, voor zover daarop ziende, slaagt niet.
De achtste grief richt zich tegen alle gegeven beslissingen, mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
Slotsom
3.36
De conclusie is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en [opdrachtgever] wordt, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld. Die kosten worden begroot op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 6.250,- aan salaris gemachtigde 2,5 punten tarief 6 à Cg 2.500,- per punt).
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [opdrachtgever] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [aannemer] gevallen en tot op heden begroot op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 6.250,- aan salaris voor de gemachtigde;
wijs af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J. de Boer en W.P.M. ter Berg, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ondertekend door de rolrechter en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.