ECLI:NL:OGHACMB:2025:185

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
AUA2023H00059
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met betrekking tot schulden en pensioenrechten

Deze zaak betreft de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw]. De partijen zijn in 1988 in Nederland gehuwd en zijn op 10 september 2003 gescheiden. De geschilpunten omvatten de betaling van schulden, de overbedelingsuitkering met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de pensioenuitkering. Het Hof heeft op 1 juli 2025 uitspraak gedaan, waarbij het heeft vastgesteld dat het nog niet tot een eindoordeel kan komen en dat nadere inlichtingen van partijen nodig zijn. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, dat op 1 maart 2023 is uitgesproken. In dat vonnis zijn de primaire vorderingen van [de man] afgewezen, maar is de subsidiaire vordering deels toegewezen, waarbij de woning aan [de man] is toegedeeld en hij is veroordeeld tot betaling van een overbedelingsuitkering aan [de vrouw]. De grieven van [de man] in hoger beroep zijn onder andere gericht op de vraag of [de vrouw] een volmacht heeft gegeven aan hun dochter om een overeenkomst te ondertekenen en de hoogte van de overbedelingsuitkering. Het Hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van nadere inlichtingen van partijen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: AUA201600837 – AUA2023H00059
Uitspraak: 1 juli 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[DE MAN],
wonende in Aruba,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. P.M.E. Mohamed,
tegen
[DE VROUW],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.A.Th. Kuster.
Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding. In geschil zijn de betaling van schulden, de overbedelingsuitkering met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de pensioenuitkering.
Het Hof kan nog niet tot een eindoordeel komen. Het heeft nadere inlichtingen van partijen nodig. Hierna wordt uitgelegd hoe tot dit oordeel wordt gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 12 april 2023 ingekomen akte van appel is [de man] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 1 maart 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 25 mei 2023 ingekomen memorie van grieven heeft [de man] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
2.3
Er is geen memorie van antwoord ingekomen.
2.4
Op 4 februari 2025 hebben beide partijen een pleitnota ingediend. Vonnis is nader bepaald op vandaag.
3. De feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen zijn op [datum] 1988 in [plaats], Nederland met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van het Gerecht van 10 september 2003 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van Aruba op 1 oktober 2003.
3.3
In een ongedateerd geschrift staat dat [de vrouw] volmacht verleent aan [dochter] “
speciaal om voor en namens haar te verschijnen ten kantore van mr. F.E.E. Tjon Ajong, notaris in Aruba, (…)
bij een notariële akte van verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen haar(…)
en(…)
[de man], waartoe onder andere nog behoort:
- [de woning];
(…)”.
Deze omschrijving betreft de voormalige echtelijke woning, verder aan te duiden als de woning.
3.4
Op 30 oktober 2003 is een “overeenkomst scheiding en deling van de gemeenschap van goederen” ondertekend door [dochter] [de man], dochter van partijen, geboren [datum] 1986 (verder: [dochter]), en [de man]. Het geschrift vermeldt welke gemeenschapsgoederen en gemeenschappelijke schulden worden toegescheiden aan hetzij [de man], hetzij [de vrouw].
3.5
In een ‘Power of attorney’ van 17 februari 2004 staat het volgende:

I [de vrouw] live living in United States give my daughter [dochter] born […] attorney to sign in behalf of me any legal document.”
3.6
In een notariële akte van 1 juni 2004, verleden voor een plaatsvervanger van notaris F.E.E. Tjong Atjon en waarbij [dochter] namens [de vrouw] is verschenen en ook [de man] is verschenen, is vastgelegd dat de woning aan [de man] wordt toegescheiden onder gehoudenheid van hem de daarop rustende hypotheekschuld te voldoen en achterstallige erfpachtcanon te betalen en [de vrouw] daarvoor te vrijwaren.
3.7
Op 1 oktober 2019 heeft de Stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba (APFA) aan [de vrouw] een berekening verstrekt van de contante waarde van de opgebouwde pensioenrechten van [de man]. In die opgave staat:
“(…)
Pensioenverdeling op basis van Contante waarde verdeling
Contante waarde ouderdomspensioen : Afl. 208.787,45
Contante waarde nabestaandenpensioen : Afl. 35.898,36 +
---------------------------------------------------------------------------------------------
Totale contante waarde ouderdoms- en nabestaandenpensioen : Afl. 244.685,82
De helft van de contante waarde (½ x 244.685,82 = Afl. 122.342,91) komt aan de gewezen partner toe.
Conform het Boon/Van Loon-arrest heeft de gewezen partner na scheiding recht op een bijzonder nabestaandenpensioen. De contante waarde daarvan bedraagt
Afl. 35.898,36. Voor de gewezen partner resteert dus nog een waarde van :
Afl. 122.342,91 – Afl. 35.898,36 = Afl. 86.444,55
De betrokken partijen dienen zelf overeenkomen op welke wijze deze resteren waarde wordt verrekend.
1. Een eenmalige uitkering(…)
2. Het door de hoofdverzekerde aan de gewezen partner ter beschikking stellen van een jaarlijks bedrag na ingang van het ouderdomspensioen van de deelnemer.
(…)
Met betrekking tot het ouderdomspensioen dat aan de gewezen partner toekomt (optie 2) geldt:
Afl. 86.444,55 : 8,668 (factor) = Afl. 9.972,84 per jaar.
(…)”

4.De beoordeling

Vorderingen in eerste aanleg
4.1 [
de man] heeft in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat partijen de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zijn overeengekomen die is neergelegd in de overeenkomst van 30 oktober 2003. Op basis daarvan heeft hij, in het inleidend verzoekschrift, gevorderd [de vrouw] te veroordelen tot betaling aan hem van haar deel van de huwelijksschulden, zijnde een bedrag van Afl. 10.428,93 vermeerderd met de door [de man] alleen betaalde schulden die in de overeenkomst aan [de vrouw] zijn toebedeeld. Aan deze eis is bij conclusie van repliek, subsidiair, toegevoegd de eis om de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen.
Beslissingen van het Gerecht
4.2
Het Gerecht heeft, na tussenvonnissen van 13 februari 2019, 28 augustus 2019, 4 augustus 2021 en 24 augustus 2022 bij eindvonnis van 1 maart 2023 de primaire vordering afgewezen. De subsidiaire vordering is deels toegewezen: de woning is aan [de man] toegedeeld en [de man] is veroordeeld tot betaling van een overbedelingsuitkering aan [de vrouw] van Afl. 147.726,-. Ook is [de man] veroordeeld om na ingang van zijn ouderdomspensioen jaarlijks Afl. 4.986,42 te betalen aan [de vrouw]. Voor het overige is [de man] niet-ontvankelijk verklaard in zijn subsidiaire vordering.
4.3
Aan deze beslissing heeft het Gerecht, verkort weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. [de man] heeft niet bewezen dat [de vrouw] de volmacht (zie 3.3 hiervoor) heeft uitgeschreven of gegeven aan [dochter] nog voordat [dochter] en [de man] op 30 oktober 2003 de overeenkomst van die datum (zie 3.4 hiervoor) ondertekenden. Daarom is ook niet komen vast te staan dat [de vrouw] partij is bij de overeenkomst van 30 oktober 2003 (vonnis 4 augustus 2021, rov 2.3 en 2.4).Voor wat betreft de overbedelingsuitkering moet worden uitgegaan van de actuele (markt)waarde van de woning (vonnis 4 augustus 2021, rov 2.6). De woning wordt toegedeeld aan [de man]. Op basis daarvan wordt de overbedelingsuitkering vastgesteld op Afl. 147.726,- (vonnis 1 maart 2023, rov 2.3.2). Voor verdeling van de pensioenrechten is uitgangspunt de opgave van APFA (zie 3.7
hiervoor). Op basis daarvan wordt aan [de vrouw] toegekend de helft van Afl. 9.972,84 per jaar, derhalve Afl. 4.986,42 per jaar (vonnis 24 augustus 2022, rov 2.3 en vonnis 1 maart 2023, rov 2.1).
De grieven van [de man] en de omvang van het hoger beroep
4.4 [
de man] is van het eindvonnis van 1 maart 2023 in hoger beroep gekomen. Hij heeft drie grieven aangevoerd. Die grieven worden hierna besproken en zien op de volgende thema’s:
Grief 1: de vraag of [de vrouw] de volmacht heeft gegeven voordat [dochter] de overeenkomst van 30 oktober 2003 ondertekende;
Grief 2: voor het geval de eerste grief niet slaagt: de vraag of de door het Gerecht aangehouden peildatum voor berekening van de overbedelingsuitkering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
Grief 3: de vraag of [de man] terecht in de proceskosten is veroordeeld.
4.5 [
de vrouw] heeft bij pleitnota in hoger beroep aan de orde gesteld de juistheid van de veroordeling tot betaling van een jaarlijks bedrag in verband met de pensioenrechten. Daarop gaat het Hof hierna ook in.
4.6
Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [de man] waar het betreft de overige onderdelen van de huwelijksgoederengemeenschap heeft [de man] geen grieven gericht. Er is geen reden daar ambtshalve op in te gaan.
De volmacht (grief 1)
4.7
Volgens [de man] heeft [dochter], die door het Gerecht als getuige is gehoord, duidelijk verklaard dat zij voor het ondertekenen van de overeenkomst van 30 oktober 2003 van [de vrouw] een machtiging had gekregen. Uit niets blijkt dat zij op eigen houtje heeft ondertekend. Bewezen is dan ook dat [dochter] gemachtigd was en dat [de vrouw] partij is bij de overeenkomst, aldus [de man].
4.8
Voorop staat dat [de man] zich erop beroept dat door [de vrouw] een toereikende volmacht is verleend aan [dochter] om de overeenkomst van 30 oktober 2003, namens haar, te ondertekenen. Dat is gemotiveerd weersproken door [de vrouw]. De bewijslast rust daarom, zoals het Gerecht terecht tot uitgangspunt heeft genomen, op [de man].
4.9
Met de toereikende volmacht doelde [de man] op het stuk dat hiervoor in 3.3 is genoemd: het ongedateerde geschrift getiteld ‘volmacht’. Daarbij aansluitend heeft het Gerecht (in het vonnis van 28 augustus 2019) [de man] toegelaten te bewijzen dat [de vrouw] die volmacht heeft uitgeschreven of gegeven aan [dochter] nog voordat [dochter] en [de man] de overeenkomst van 30 oktober 2003 tekenden.
4.1
Als getuige heeft [dochter] verklaard:

U laat mij het document zien dat als productie 4 bij het verzoekschrift is overgelegd; en u vraagt mij of ik dat document, zijnde een volmacht, ken. Ik heb dat document gisteren voor het eerst gezien. (…)
Voor zover ik mij herinner heb ik voormelde overeenkomst getekend voor mijn moeder en had ik daarvoor een machtiging van haar gekregen om namens haar te ondertekenen. Maar ik weet niet precies hoe dat allemaal is gegaan, want het is 18 jaar geleden dat dat allemaal plaatsvond. Ik weet niet of mijn moeder mij mondeling heeft gezegd dat ik de overeenkomst voor haar moest ondertekenen.
(…)
U houdt mij een volmacht voor die als productie 1 bij repliek is overgelegd, en u vraagt mij of ik die volmacht ken. Die volmacht heb ik volgens mij gisteren voor het eerst gezien. Ik kan mij niet herinneren of ik die volmacht eerder dan gisteren heb gezien.
(…)”
4.11 [
dochter] herkent, blijkens deze verklaring, de ongedateerde volmacht (productie 4 bij verzoekschrift) niet. Dat is geen ondersteuning voor wat bewezen moest worden. Die ondersteuning kan ook niet (in voldoende mate) worden gevonden in dat deel van haar verklaring waarin zij zegt dat zij, voor zover zij zich kan herinneren, een machtiging van haar moeder had gekregen om de overeenkomst te tekenen. De woorden ‘voor zover ik mij kan herinneren’ maken reeds twijfelachtig of die volmacht er wel was. Die twijfel wordt versterkt doordat zij ook nog zegt dat zij niet meer precies weet hoe het allemaal is gegaan.
4.12
Daarbij komt dat in de ongedateerde volmacht staat dat deze speciaal is verstrekt om voor en namens [de vrouw] te verschijnen ten kantore van de notaris voor het opmaken van een notariële akte van verdeling. De ongedateerde volmacht lijkt dus veeleer verstrekt te zijn ten behoeve van het opmaken van die akte – welke daadwerkelijk op 1 juni 2004 is verleden – dan voor de ondertekening van de overeenkomst. Daaraan kwam immers geen notaris te pas.
4.13
Dat de ongedateerde volmacht voorafgaande aan de ondertekening van de overeenkomst van 30 oktober 2003 is verstrekt is daarom ook in hoger beroep niet bewezen. Grief 1 slaagt niet.
De woning
4.14
Nu grief 1 niet slaagt, zal de subsidiair voorgedragen grief 2, over de woning, worden behandeld. De eerste rechter heeft tot uitgangspunt genomen dat de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld en dat daartoe in ieder geval de woning behoort. Die woning is vervolgens aan [de man] toegedeeld onder gehoudenheid om aan [de vrouw] een overbedelingsuitkering te betalen. De hoogte van die uitkering is door het Gerecht gekoppeld aan de actuele marktwaarde van de woning.
4.15 [
de man] stelt dat het betalen van een overbedelingsuitkering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hij stelt al in een vroeg stadium na de echtscheiding getracht te hebben tot scheiding en deling te komen. Dat blijkt uit de overeenkomst van 30 oktober 2003. Bovendien hoefde hij er, zo stelt hij, niet van uit te gaan dat hij zoveel jaren nadat de woning volgens hem verdeeld was, alsnog een veel hoger bedrag aan [de vrouw] zou moeten betalen wegens overbedeling.
4.16
In het dossier bevindt zich de hiervoor al genoemde notariële akte van 1 juni 2004. Die akte is, zo staat daarop met de pen geschreven, overgelegd ter zitting van 6 mei 2019. In het daarop gevolgde vonnis van 28 augustus 2019 is het overleggen van de akte niet genoemd en de inhoud ervan niet besproken.
4.17
De akte lijkt echter een (gedeeltelijke) scheiding en deling in te houden per 1 juni 2004. Als te verdelen actief wordt daarin aangemerkt de woning en als te verdelen passiva worden daarin genoemd de hypotheekschuld en een schuld wegens eventueel achterstallige erfpachtcanon en/of grondbelasting. Vervolgens wordt de verdeling aldus vastgesteld: het actief en de beide passiva worden aan [de man] toegedeeld. Partijen verklaren vervolgens dat zij de tussen hen bestaand hebbende onverdeeldheid hiermede geheel te hebben verdeeld en ter zaken niets meer van elkaar te vorderen te hebben.
4.18
Merkwaardigerwijs hebben noch partijen noch het Gerecht zich uitgelaten over de inhoud en de betekenis van de akte van 1 juni 2004. Het Hof zal partijen, ambtshalve en mede ter voorkoming van een verrassingsbeslissing, in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog uit te laten.
4.19
Het Hof geeft wel vast een voorlopig oordeel op dit punt. Tenzij de reactie van partijen daartoe aanleiding geeft zal dit dus ook het eindoordeel worden.
4.2
Met de akte van 1 juni 2004 is in ieder geval scheiding en deling van de woning, de hypotheekschuld en de eventuele schuld wegens erfpachtcanon en grondbelasting gerealiseerd. Niet van belang is wanneer [de vrouw] haar dochter [dochter] mondeling of schriftelijk heeft gemachtigd om een handtekening te zetten onder de overeenkomst van 30 oktober 2003. Niet in geschil is immers dat [dochter] door [de vrouw] in ieder geval gemachtigd is om mee te werken aan het verlijden van de notariële akte van 1 juni 2004. Dat en die akte is voldoende voor een rechtsgeldige verdeling. Bij deze stand van zaken is er voor betaling van een uitkering wegens overbedeling geen grondslag aanwezig nu de akte van 1 juni 2004 daarover niets inhoudt.
Pensioen
4.21
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vallen en dat deze verdeeld moeten worden. Vervolgens is bepaald dat [de man] na ingang van het ouderdomspensioen aan [de vrouw] moet betalen een bedrag van Afl. 4.986,42 per jaar.
4.22 [
de man] komt tegen dit oordeel niet op. [de vrouw] stelt in haar pleitnota in hoger beroep dat het genoemde bedrag een vergissing is. Zij wil, onder verwijzing naar de brief van APFA van 1 november 2019 (zie hiervoor onder 3.7), correctie daarvan. Het juiste bedrag is volgens haar Afl. 9.972,84.
4.23
In de brief van APNA is het bedrag van Afl. 9.972,84 de uitkomst van een berekening waarbij de contante waarde van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen door twee is gedeeld (zie 3.7 hiervoor). De eerste rechter heeft de uitkomst van de berekening opnieuw door twee gedeeld. Dit komt het Hof onjuist voor. Partijen kunnen zich hierover uitlaten.
Proceskosten (grief 3)
4.24
In zijn derde grief neemt [de man] tot uitgangspunt dat hij door het Gerecht in de proceskosten is veroordeeld. Dat is feitelijk onjuist: die kosten zijn gecompenseerd, zo staat in het dictum van het vonnis van 1 maart 2023. Grief 3 slaagt niet.
Aanhouding
4.25
In afwachting van de uitlating van partijen als bedoeld in 4.18 en 4.23 wordt iedere verdere beslissing aangehouden. [de man] mag als eerste een akte nemen, [de vrouw] mag daarna een antwoord-akte nemen.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
16 september 2025voor het nemen van een akte door [de man] over de woning (overweging 4.18) en het pensioen (overweging 4.23);
bepaalt dat [de vrouw] daarna een antwoord-akte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ondertekend door de rolrechter en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.