ECLI:NL:OGHACMB:2025:263

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
SXM2025H00040
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van rechtswege voor schoonmaakster in Sint Maarten en de uitleg van de Landsverordening toelating en uitzetting

In deze zaak gaat het om de aanvraag van een Jamaicaanse vrouw, appellante, en haar minderjarige kind voor een verklaring van rechtswege voor toelating tot verblijf in Sint Maarten. Sinds 2012 verblijven zij zonder geldige verblijfstitel in Sint Maarten. Appellante werkt sinds 3 januari 2022 als schoonmaakster voor de Sociaal Economische Raad (SER) op basis van een 'service agreement'. Op 10 mei 2022 verzocht zij de minister om een verklaring dat zij van rechtswege is toegelaten tot verblijf op basis van artikel 3 van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu). Het Gerecht in eerste aanleg heeft haar verzoek afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de Ltu, aangezien zij niet in overheidsdienst is en haar overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogt dat de benaming van de overeenkomst niet doorslaggevend is en dat de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden bepalend moet zijn. Het Hof heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2025 en concludeert dat appellante niet valt onder de definitie van artikel 3 van de Ltu, noch onder de uitbreiding van de Richtlijnen. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en oordeelt dat appellante niet in aanmerking komt voor toelating van rechtswege, omdat haar werkzaamheden niet onder de vereisten van de Ltu vallen. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

SXM2025H00040
Datum uitspraak: 5 november 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kind, verblijvend in Sint Maarten,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 28 april 2025 in zaak nr. SXM202400241, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie
Procesverloop
Bij beschikkingen van 10 november 2022, uitgereikt op 14 november 2022, heeft de minister de aanvragen van appellante en haar kind om afgifte van een verklaring dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten hebben, afgewezen.
Bij beschikking van 9 januari 2024 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2025 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 oktober 2025. Appellante was aanwezig, vergezeld door mr. A. Richardson, advocaat. Verder was G.M.C. Richardson aanwezig, secretaris-generaal van de Sociaal Economische Raad (hierna: SER). De minister werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Marica, advocaat.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellante en haar minderjarige kind hebben de Jamaicaanse nationaliteit. Zij verblijven sinds 2012 in Sint Maarten, zonder geldige verblijfstitel. Appellante verricht sinds 3 januari 2022 schoonmaakwerkzaamheden voor de SER op basis van een ‘service agreement’. Op 10 mei 2022 heeft zij de minister verzocht om afgifte van een verklaring dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten heeft op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu).
Deze uitspraak gaat over de vraag of zij een beroep kan doen op die bepaling, mede gezien de uitleg die daaraan is gegeven in paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit (hierna: de Richtlijnen). De uitspraak begint met een weergave van de uitspraak van het Gerecht en de gronden die appellante daartegen aanvoert. Daarna gaat het Hof in op de uitleg van de Ltu en de Richtlijnen. Na een weergave van de relevante feiten en omstandigheden in dit geval volgt tot slot een toepassing van de regelgeving op het hoger beroep van appellante.

De uitspraak van het Gerecht

2. Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, omdat zij niet van overheidswege is uitgezonden of in overheidsdienst is van Sint Maarten. Zij is niet aangesteld of benoemd door een overheidsorgaan. Verder kan de service agreement op basis waarvan zij schoonmaakt bij de SER naar aard en inhoud niet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft het Gerecht onder andere van belang geacht dat het gaat om een overeenkomst van opdracht waarin appellante als ‘contractor’ wordt aangeduid, dat er geen verplichting is om het werk persoonlijk uit te voeren, dat geen sprake is van betaling van loon maar van facturatie van werkelijk gewerkte dagen en dat niet is gebleken van een gezagsverhouding.

Het betoog in hoger beroep

3. Appellante betoogt dat het Gerecht ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de benaming van de overeenkomst. Zij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443, en betoogt dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst vooral de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden betrokken moeten worden en dat alle omstandigheden van het geval meegenomen moeten worden. Verder wijst appellante op de Richtlijnen, paragraaf 2.2.1., waaruit volgt dat het begrip ‘in overheidsdienst’ uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu ruim uitgelegd moet worden.

Beoordeling

Juridisch kader

4. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu volgt dat personen die van overheidswege zijn uitgezonden van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten hebben, zolang zij in overheidsdienst zijn. In paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen staat dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat een ieder op wie de Ltu van toepassing is voor de duur dat hij in overheidsdienst van Sint Maarten is, of diensten verricht ten behoeve van de overheid of een met een wettelijke taak belaste instelling, van rechtswege is toegelaten tot Sint Maarten voor de duur van de aanstelling.
4.1.
In paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen heeft de minister een nadere invulling willen geven aan artikel 3 van de Ltu. In de Richtlijnen wordt niet strikt vastgehouden aan het vereiste van een uitzending van overheidswege zoals dat wordt gesteld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu. Van rechtswege is toegelaten degene die in overheidsdienst van Sint Maarten is of diensten verricht ten behoeve van de overheid of een met een wettelijke taak belaste instelling.
4.2.
Iemand is in overheidsdienst als sprake is van een benoeming bij Landsbesluit of van een arbeidsovereenkomst tussen de betrokkene en de overheid. Is sprake van een vreemdeling dan is deze vreemdeling voor de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst van rechtswege toegelaten. Daarnaast voorzien de Richtlijnen in de mogelijkheid om van rechtswege te worden toegelaten tot Sint Maarten op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, als sprake is van ‘het verrichten van diensten ten behoeve van de overheid of een met een wettelijke taak belaste instelling’. Dit vormt een uitbreiding van de categorie personen die in aanmerking komt voor toelating van rechtswege krachtens de Ltu. De minister heeft tijdens de zitting van het Hof toegelicht dat artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ltu en in dat kader ook de uitbreiding in de Richtlijnen zien op speciaal geschoold personeel. Deze verruimde mogelijkheid om van rechtswege te worden toegelaten is volgens die toelichting bedoeld voor personen die tijdelijk werkzaamheden verrichten waarvoor bijzondere expertise nodig is en wiens arbeidsplaatsen moeilijk in te vullen zijn door de aanwezige beroepsbevolking in Sint Maarten. Daaronder kunnen volgens de toelichting van de minister bijvoorbeeld douaniers en onderwijzers vallen. Dat betekent dat bij het ‘verrichten van diensten’ in de Richtlijnen alleen sprake is als het gaat om personen met een bijzondere expertise. Het Hof betrekt bij de uitleg van de Richtlijnen verder de bepalingen uit de Landsverordening houdende regels met betrekking tot het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen, in het bijzonder artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a daarvan. Daaruit volgt dat geen tewerkstellingsvergunning kan worden verleend voor werkzaamheden waarvoor op de lokale arbeidsmarkt voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn. De minister heeft toegelicht dat deze bepaling dient ter bescherming van de lokale beroepsbevolking. Ook heeft de minister nog toegelicht dat voor schoonmaakwerkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven.
4.3.
Een redelijke uitleg van de Richtlijnen brengt, mede gelet op de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, met zich dat arbeid waarvoor geen tewerkstellingsvergunning kan worden afgegeven omdat er voldoende lokale arbeidskrachten beschikbaar zijn, geen reden kan vormen voor een vreemdeling om aanspraak te maken op toelating van rechtswege. Daarbij is naast het voorgaande van belang dat toelating van rechtswege een van de meest verstrekkende vormen van rechtmatig verblijf is omdat daaraan weinig beperkingen gesteld kunnen worden. Als iemand toelating van rechtswege heeft, dan is er ook geen ruimte meer voor een belangenafweging. De toelating ontstaat van rechtswege, door het voldoen aan de begripsomschrijving. Verder geldt als algemeen uitgangspunt dat de minister een restrictief toelatingsbeleid hanteert en minister heeft toegelicht dat de Richtlijnen mede in het licht van dat uitgangspunt moeten worden bezien.
4.4.
Paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen moet gelet op het voorgaande zo worden uitgelegd dat de verruiming van de mogelijkheid van toelating van rechtswege krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, geldt voor personen die krachtens aanstelling of arbeidsovereenkomst in overheidsdienst van Sint Maarten zijn of diensten verrichten ten behoeve van de overheid of een met een wettelijke taak belaste instelling, voor zover zij tijdelijk specialistisch werk verrichten waar lokaal onvoldoende arbeidskrachten voor beschikbaar zijn.

Relevante feiten en omstandigheden in deze zaak

5. In deze zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De SER is een met een wettelijke taak belaste instelling als bedoeld in de Richtlijnen, gezien artikel 2 van de Landsverordening SER. Appellante en de SER hebben een service agreement met elkaar gesloten met ingang van 3 januari 2022. Appellante wordt daarin aangeduid als ‘the contractor’ en de SER als ‘the client’. De service bestaat uit schoonmaakdiensten en er is een opsomming opgenomen van de verschillende werkzaamheden, waaronder het afstoffen van meubels, het poetsen van bureaus en minimaal eens per week ramen wassen. Ook staat in de service agreement dat de diensten worden geleverd op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van 10.00 uur tot 14.00 uur en dat er uitzonderingen zijn voor dagen waarop er een bestuursvergadering is. In de service agreement staat verder dat appellante ervoor zorgt dat het schoonmaakwerk doorgaat als zij zelf verhinderd is, bijvoorbeeld door een vervanger aan te stellen na goedkeuring van de SER. Ook staat daarin dat de SER de benodigde schoonmaakspullen verstrekt. Tot slot staat daarin dat appellante een onafhankelijke ‘contractor’ is, dat zij zelf verantwoordelijk is voor de afdracht van belastingen en dat zij maandelijks een factuur stuurt met een declaratie van de verrichte diensten, die door de SER ondertekend wordt ter goedkeuring, waarna appellante betaald wordt.
5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de praktijk de schoonmaakwerkzaamheden structureel persoonlijk uitvoert, op vaste tijden en exclusief op de locatie van de SER, waarbij zij op verzoek incidenteel extra uren werkt als er vergaderingen zijn. Naast de overgelegde service agreement bevat het dossier een ‘labor agreement confirmation’ van de secretaris-generaal van de SER. Ook heeft appellante bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat zij wordt betaald door de overheid van Sint Maarten. Verder stelt appellante dat zij een vast maandelijks inkomen ontvangt van XCG 3.600,-.
5.2.
Tijdens de zitting van het Hof is nog het volgende gebleken. Appellante verricht al ongeveer tien jaar schoonmaakwerkzaamheden voor de SER. Voor de totstandkoming van de service agreement werkte zij voor een ander bedrijf dat haar plaatste bij de SER. De SER heeft er daarna volgens de secretaris-generaal bewust voor gekozen om een service agreement met appellante overeen te komen, omdat het de SER door het Land niet is toegestaan om een arbeidsovereenkomst met haar te sluiten. De uitbetalingen aan appellante betreffen bruto bedragen waarover zij zelf nog de verschuldigde bedragen aan belastingen en premies moet afdragen. Deze bedragen worden wel alvast berekend en schriftelijk aan haar gestuurd, zodat zij weet welke bedragen zij moet afdragen. In dat kader is verder gebleken dat appellante inkomstenbelasting betaalt en geen loonbelasting, maar dat dit soms verkeerd wordt aangeduid.

Toepassing: heeft appellante toelating van rechtswege?

6. Toepassing van het juridisch kader op de situatie van appellante leidt tot de conclusie dat zij niet valt onder de definitie van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, noch onder de uitbreiding van de kring van personen die voor toelating in aanmerking komt op grond van paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen. Zij is niet van overheidswege uitgezonden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu. Zij is ook niet in overheidsdienst van Sint Maarten als bedoeld in paragraaf 2.2.1. van de Richtlijnen, omdat zij niet bij Landsbesluit is benoemd en niet bij de SER werkt op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van een service agreement. Dat volgt in het bijzonder uit de verklaring van de secretaris-generaal van de SER dat het de SER door het Land niet is toegestaan om een arbeidsovereenkomst te sluiten met appellante. Verder komt appellante niet in aanmerking voor toelating van rechtswege in verband met het verrichten van diensten ten behoeve van een met een wettelijke taak belaste instelling. De uitbreiding van het toepassingsbereik van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu met dienstverleners in paragraaf 2.2.1. de Richtlijnen, kan gelet op de gegeven toelichting namelijk niet anders worden begrepen dan dat deze uitbreiding ziet op tijdelijke dienstverlening door gespecialiseerd personeel dat onvoldoende in Sint Maarten beschikbaar is. De schoonmaakwerkzaamheden die appellante verricht vallen daar niet onder, omdat het geen werk betreft dat onvoldoende door de lokale beroepsbevolking gedaan kan worden.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.