ECLI:NL:OGHACMB:2025:289

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
CUR2025H00027
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet na fraudeonderzoek bij Curaçao Refinery Utilities B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Werknemer] tegen zijn ontslag op staande voet door Curaçao Refinery Utilities B.V. (CRU) na een omvangrijk fraudeonderzoek. [Werknemer] was werkzaam als senior civil training coördinator en werd op 23 december 2023 ontslagen na beschuldigingen van ernstige procedurele onregelmatigheden en het bevoordelen van contractors. Het Gerecht in eerste aanleg had het verzoek van [Werknemer] tot nietigverklaring van het ontslag, wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen, omdat het een dringende reden voor het ontslag aanwezig achtte. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot dezelfde conclusie als het Gerecht. Het Hof oordeelde dat het ontslag onverwijld was gegeven en dat de dringende reden voor ontslag op staande voet was komen vast te staan. Het Hof bevestigde de bestreden beschikking en veroordeelde [Werknemer] in de proceskosten van CRU.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Uitspraak: 2 december 2025
Zaaknrs: CUR202401853 – CUR2025H00027
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[WERKNEMER],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg verzoeker (in het zelfstandig tegenverzoek),
thans appellant,
gemachtigden: mrs. D.M. Wildeman en D.E. van Voorst,
-tegen-
de besloten vennootschap
CURAÇAO REFINERY UTILITIES B.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg verweerster (tegen het zelfstandig tegenverzoek),
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.F.F. Drissen en L. Sluiter.
Partijen zullen hierna (ook) worden aangeduid met [Werknemer] en CRU.
De zaak in het kort
[Werknemer] werkte als senior civil training coördinator in dienst van CRU. Na een omvangrijk fraudeonderzoek heeft CRU hem op staande voet ontslagen. Het Gerecht heeft het verzoek van [Werknemer] tot nietigverklaring van het ontslag, wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen omdat het Gerecht een dringende reden voor het ontslag aanwezig achtte. Het Hof beoordeelt de zaak in hoger beroep opnieuw en komt tot dezelfde beslissing als het Gerecht.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 31 januari 2025 uitgesproken eindbeschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
Werknemer] is van die beschikking (hierna: de bestreden beschikking) in hoger beroep gekomen door indiening van een beroepschrift op 14 februari 2025.
1.3
Op 3 juli 2025 heeft CRU een verweerschrift ingediend.
1.4
Op 7 juli 2025 hebben partijen aanvullende producties ten behoeve van de mondelinge behandeling ingediend.
1.5
Op 8 juli 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [Werknemer] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Namens CRU is verschenen [Persoonsnaam 2], bestuurder, bijgestaan door de gemachtigden van CRU. Bij die gelegenheid hebben partijen, aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, hun standpunten nader toegelicht en vragen van het Hof beantwoord.
1.6
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1 [
Werknemer] is op 1 januari 2020 voor de duur van zes maanden in dienst geweest bij CRU in de functie van civil training coördinator. Op 3 mei 2022 is hij opnieuw in dienst getreden bij CRU, vanaf 1 september 2023 in de functie van senior civil training coördinator voor onbepaalde tijd tegen een actueel salaris van NAf 9.750 bruto per maand. Daaraan voorafgaand werkte [Werknemer] van april 2012 tot en met december 2019 bij Isla.
2.1.2
Begin oktober 2023 is bij de general manager van CRU, [General Manager] (hierna: [General Manager]) een bericht binnengekomen van een klokkenluider. [General Manager] heeft met de klokkenluider twee gesprekken gevoerd. De klokkenluider heeft de informatie ook op schrift gesteld. In het tweede gesprek heeft zij ook geluidsfragmenten van door haar opgenomen (telefoon)gesprekken met [Werknemer] laten horen. [Werknemer] is op 7 oktober 2023 door CRU op non-actief gesteld. De geluidsfragmenten in het Papiaments zijn later in opdracht van CRU uitgeschreven door een deurwaarder in een proces-verbaal van constateringen van 26 maart 2024 en door een beëdigd vertaler vertaald naar het Nederlands. Deze transcripties zijn door CRU overgelegd.
(opm Hof: Inmiddels is bekend dat de klokkenluider [Persoonsnaam 1] is ([functie]), hierna: [Persoonsnaam 1].)Bij haar schriftelijke reactie van 15 oktober 2024 heeft CRU ook de geluidsdrager overgelegd, waarop de gesprekken te beluisteren zijn.
2.1.3
Op 8 oktober 2023 heeft CRU opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Forensic Caribbean (hierna: FC) voor een onderzoek naar de door [Persoonsnaam 1] geuite verwijten en wat de betrokkenheid van – naast drie anderen – [Werknemer] is geweest.
2.1.4
Op 12 december 2023 heeft FC het (4e) conceptrapport met de onderzoeksresultaten gedeeld met CRU. Op dezelfde dag is [Werknemer] uitgenodigd voor een gesprek bij CRU met [General Manager], [Persoonsnaam 2] (CFO van CRU) en [Persoonsnaam 3] (bestuurder bij Refineria di Kòrsou N.V., het moederbedrijf van CRU; hierna te noemen: RdK). In het gesprek is hem verteld dat hij tot 15 december 2023 het rapport kon inzien als hij een geheimhoudingsverklaring zou ondertekenen. Aan [Werknemer] is daarna desgevraagd twee keer uitstel van die inzagetermijn verleend tot 21 december 2023, 14:00 uur.
2.1.5
Nadat de deadline voor inzage op 21 december 2023 om 14:00 uur was verlopen, heeft mr. Terpstra namens [Werknemer] op 21 december 2023 om 18:38 uur nog een beroep gedaan op CRU en haar geschreven:
Op dit moment zijn wij bezig met de engagement en ik verzoek u daarom even niets te doen in deze zaak. Wij zullen u zo spoedig mogelijk van een inhoudelijke reactie voorzien. Hierop is door CRU niet gereageerd en op 23 december 2023 heeft FC aan CRU bevestigd dat het conceptrapport definitief zal worden gemaakt.
2.1.6
Bij brief van 23 december 2023 is [Werknemer] op staande voet ontslagen. In de brief wordt een korte toelichting gegeven op het door FC verrichte onderzoek. In de brief staat verder, voor zover relevant:
Op 12 december 2023 ontving de directie van CRU een onderzoeksrapport met voorlopige bevindingen. Het onderzoek dat het onderzoeksbureau heeft verricht is volledig onafhankelijk van CRU gebeurd en is omvattend. Het onderzoek was gericht op het beantwoorden van de vragen: (a) hebben er onregelmatigheden dan wel onrechtmatigheden, waaronder het bevorderen van bepaalde (bevriende) contractors, plaatsgevonden binnen CRU? En (b) indien wordt vastgesteld dat onregelmatigheden dan wel onrechtmatigheden hebben plaatsgebonden, wie kan of kunnen daarvoor dan verantwoordelijk worden gehouden?
C. CONCLUSIES ONDERZOEK
Het onderzoeksbureau somt diverse conclusies uit het verrichte onderzoek op, waarvan onder meer de conclusie dat door allen die onderwerp waren van het onderzoek, waaronder dus u, ernstige procedurele onregelmatigheden en onrechtmatigheden zijn verricht. Vastgesteld is dat binnen CRU een klein team actief is, bestaande uit u samen met drie andere, dat bewust essentiële en basale regels over hoe om te gaan met (bevriende) contractors opzij heeft gezet en waarbij betalingen door CRU zijn gedaan voor diensten en werkzaamheden waarvan men wist dat deze niet hebben plaatsgevonden, dan wel tegen een te hoge prijs, en waarvan achteraf bewijsstukken zijn gefabriceerd om deze betalingen of gegunde contracten mee te rechtvaardigen. Bovendien zijn collega’s onder druk gezet of zelfs uit functies ontheven op het moment dat het dit team te heet onder de voeten leek te worden.
Los van het feit dat u dus onderdeel was van het voormelde team, is in uw geval onder meer vastgesteld dat u betrokken was bij de opdrachtverlening, uitvoering prestatiecontrole en betaalbaarstelling van schoonmaak- en weedingswerkzaamheden op de terreinen door CRU door nieuwe contractors. Deze opdrachtstelling valt buiten de scope van uw functie als civiel ingenieur om. Met uw medewerking zijn andere contractors voor deze werkzaamheden aangenomen dan de afdeling maintenance van CRU daarvoor hanteert, binnen welke afdeling deze taakstelling valt.
Met deze nieuwe contractors zijn geen schriftelijke overeenkomst gesloten, desalniettemin is wel een bedrag van in totaal 145 duizend Antilliaanse Guldens aan hen betaald. Een deel hiervan is betaald voor het schoonmaken van de terreinen rondom de medische dienst van CRU, waar een vergunning per werkdag voor nodig is. Deze vergunning is in strijd met de bestaande procedures verkregen. Vervolgens is het werk door de specifieke contractor (te weten: H&M Gardening) nooit verricht, maar is daar wel met toedoen van u voor betaald. Eenmaal nadat het team waarvan u onderdeel bent, geconfronteerd werd met het feit dat de werkzaamheden door de contractor niet waren verricht worden de stappen door het team herhaald. Opnieuw wordt tegen de staande regels van CRU in een werkvergunning verkregen, waarbij ditmaal een heel summier deel van de gefactureerde werkzaamheden worden verricht. Op het moment dat u en het team geconfronteerd worden met feiten die erop wijzen dat de facturen aan deze contractor ten onrechte worden betaald worden er door u persoonlijk foto’s als bewijs van de werkzaamheden bij CRU ingediend waarvan is komen vast te staan dat deze foto’s door u geantidateerd zijn. Bovendien was het overduidelijk zichtbaar voor iedereen, en dus ook voor u, dat de werkzaamheden niet verricht waren, maar trekt u nergens aan de bel.
(…)
D. CONSEQUENTIES
(…) Voor de duidelijkheid, deze dringende redenen zien er dus onder meer op dat u, in samenwerking met enkele andere collega's en een opdrachtnemer van CRU, zich schuldig heeft gemaakt aan het bevoordelen van contractors (in ieder geval te weten: H&M Gardening en Codyson Construction), er met medeweten c.q. medewerking van u betalingen zijn gedaan voor werkzaamheden waarvan u wist c.q. behoorde te weten dat deze niet verricht zijn danwel tegen een te hoge prijs, dat u nagelaten heeft aan de bel te trekken bij de directie van CRU, maar dat u juist meegewerkt hebt aan het creëren van een werkomgeving waarbij medewerkers die wel aan de bel wilde trekken daar gevolgen aan ondervonden. U heeft daarbij de plichten veronachtzaamt welke de arbeidsovereenkomst u oplegt, met als gevolg dat het vertrouwen in uw handelen is komen te ontvallen. (…)
2.1.7
Bij brief van 8 januari 2024 heeft [Werknemer] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en meegedeeld dat hij zich beschikbaar houdt om aan het werk te gaan.
2.1.8
Bij vonnis in kort geding van 2 april 2024 heeft het Gerecht – samengevat – CRU bevolen het onderzoeksrapport inclusief bijlagen te overhandigen aan [Werknemer], hem weder te werk te stellen en het loon vanaf januari 2024 uit te betalen.

3.De beslissing van het Gerecht

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het (in een eerdere ontbindingszaak gedane zelfstandige tegen-) verzoek van [Werknemer] tot – samengevat – nietigverklaring van het ontslag, wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen, omdat het Gerecht een dringende reden voor het ontslag aanwezig achtte.

4.De beoordeling in hoger beroep

Het onverwijldheidsvereiste
4.1 [
Werknemer] heeft allereerst geklaagd dat het Gerecht ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het ontslag onverwijld is gegeven. Deze klacht faalt. Het Hof verenigt zich met rov. 4.2. tot en met 4.4. van de bestreden beschikking en maakt deze tot de zijne.
4.2 [
Werknemer] heeft in hoger beroep meer specifiek geklaagd over het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het conceptrapport en de ontslagbrief. Daarover overweegt het Hof als volgt. Uit de stukken en de feiten zoals hiervoor vermeld onder 2.1.4 en 2.1.5 blijkt de volgende gang van zaken in bedoelde periode. Op dezelfde dag als waarop het conceptrapport door FC is uitgebracht, heeft [Werknemer] op uitnodiging van CRU een gesprek gehad waarbij hij de onderzoeksresultaten via powerpoint gepresenteerd heeft gekregen (prod. 57 verzoekschrift). Hij heeft daarop kort gereageerd en heeft meegedeeld dat hij geen geheimhoudingsverklaring zal tekenen en zal terugkomen met een advocaat voor inzage in het rapport (prod. 56 verzoekschrift). Vervolgens heeft de toenmalige advocaat van [Werknemer] bij brief van 14 december 2023 verzocht om verlenging van de reactietermijn met een week (prod. 58 verzoekschrift), waarop CRU de reactietermijn heeft verlengd tot 21 december 2023 om 14:00 uur (prod. 59 verzoekschrift). Een door zijn toenmalige advocaat gemaakte afspraak om het rapport te komen inzien op 21 december 2023 om 8:00 uur is niet doorgegaan omdat [Werknemer] op de parkeerplaats van CRU werd tegengehouden door de andere op non-actief gestelde werknemers die subject waren van het onderzoek door FC, zo heeft CRU onbetwist gesteld. In de avond van 21 december 2023 heeft een kennelijk nieuwe advocaat van [Werknemer] een e-mail gestuurd aan de gemachtigde van CRU met het verzoek om nog even niets te doen en daarin aangekondigd dat zo spoedig mogelijk een inhoudelijke reactie zou volgen (prod. 60 verzoekschrift). Toen daarop niets werd vernomen, is bij het eveneens uitblijven van reacties van de andere op non-actief gestelde werknemers na overleg met FC het onderzoeksrapport op 23 december 2023 definitief geworden. Op dezelfde dag is de ontslagbrief aan [Werknemer] zowel per email als per post verzonden. Aldus is door CRU ook in de periode tussen het uitbrengen van het conceptrapport (12 december 2023) en de ontslagbrief (23 december 2023) met de nodige voortvarendheid gehandeld.
4.3
De omstandigheid dat deze periode is verlopen zonder dat [Werknemer] gebruik heeft gemaakt van de inzagemogelijkheid en het leveren van meer gedetailleerd inhoudelijk commentaar, en daardoor het voorlopige onderzoeksrapport ongewijzigd definitief is geworden, komt voor zijn eigen rekening en risico. Het feit dat in ruil voor inzage in het rapport geheimhouding werd gevraagd door CRU maakt dat niet anders. Daar het vermoeden was gerezen dat een groep werknemers samenwerkte in de benadeling van CRU en dat daarbij andere, daaraan in de weg staande werknemers werden bedreigd en dwarsgezeten, is zo’n eis niet meer dan redelijk.
4.4 [
Werknemer] heeft gesteld dat CRU op 12 december 2023 al wist dat dat zij hem ging ontslaan en dat ook om die reden het ontslag niet-onverwijld is gegeven. Het feit dat [Werknemer] op 12 december 2023 een beëindigingsovereenkomst is aangeboden, noopt echter niet tot die conclusie. Het met wederzijdse instemming uiteengaan kan een verstandige keuze zijn van partijen ter vermijding van een eventueel gedwongen ontslag en een eventuele daarop volgende rechtsgang. Het aanbieden daarvan door CRU zegt geenszins dat toen al zeker en vast was dat ontslag zou volgen. Feit blijft dat het aanbieden van de hoor/wederhoor-mogelijkheid hoort bij goed werkgeverschap, dat dit in dit geval gebeurd is en dat zodoende aan [Werknemer] de kans is geboden om zijn naam te zuiveren.
4.5
Tenslotte doet niet ter zake dat bij het kort gedingvonnis van het Gerecht van 2 april 2024 anders is geoordeeld over het onverwijldheidsvereiste (zie art. 229 Rv).
De dringende reden
4.6 [
Werknemer] heeft geklaagd dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de onrechtmatige gedragingen van [Werknemer] in het dossier
(4) Schoonmaak medische Dienst/De-weedingvast zijn komen te staan en zulks een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Ook deze klacht faalt. Het Hof verenigt zich met rov. 4.12. tot en met 4.17. van de bestreden beschikking en maakt deze tot de zijne. Daaraan voegt het Hof het volgende toe. Daarbij geldt dat waar het Gerecht vaststelt dat de werkzaamheden niet op 5 en 6 augustus 2023 zijn verricht het Hof daaronder mede verstaat dat dit werk evenmin kort daarvoor, te weten in juli/begin augustus 2023 is verricht.
4.7 [
Werknemer] voert in hoger beroep aan dat het werk eerder gedaan zou kunnen zijn. Uit verklaringen van [Persoonsnaam 4], [Persoonsnaam 5] en [Persoonsnaam 6] (prod. 24, 25 en 27 verzoekschrift) zou blijken dat werkzaamheden op de betreffende locatie zijn verricht in de periode juli/augustus 2023.
4.8
Het Hof heeft geconstateerd dat uit genoemde verklaringen 1) geenszins valt af te leiden dat er wel schoonmaak- en deweeding-werk is verricht in de periode juli/begin augustus 2023 en 2) dat de door [Werknemer] geciteerde passages van die verklaringen geen betrekking hebben op het in september 2023 gefactureerde werk. Zulks geldt te meer tegen de achtergrond van het tussen partijen vaststaat feit dat eerdere werkzaamheden van dat type, zoals in maart 2023 en december 2022 wel zijn verricht.
4.9
Aldus leidt de suggestie van [Werknemer] niet tot een ander oordeel. Waar het om gaat is dat [Werknemer] onder andere door het tonen van foto’s de indruk probeerde te wekken dat het werk in het weekend van 5 en 6 augustus 2023 gedaan zou zijn. Dit na de weigering van [Persoonsnaam 1] om de op 21 juli 2023 opgemaakte en 4 september 2023 ingediende factuur (prod. 54 verzoekschrift) te verwerken omdat feitelijk niet zichtbaar was dat de bedoelde werkzaamheden waren verricht. Dat het werk niet in dat weekend noch in juli/begin augustus 2023 is verricht, is voldoende komen vast te staan uit een veelheid van overgelegde verklaringen en foto’s. Gezien de aard en omvang van de werkzaamheden (het ontdoen van ongewenste vegetatie van een terrein van ruim 10.000 m2) was het opgevallen als het werk daadwerkelijk verricht was, omdat dit een ingrijpend andere aanblik had gegeven. Verder staat tussen partijen vast dat de door [Werknemer] getoonde foto’s gedateerd zijn op het moment van een eerder verrichtte schoonmaak- en de-weedingbeurt. Dat [Werknemer] die foto’s op verzoek van [Persoonsnaam 7] heeft geproduceerd en dat de foto’s afkomstig waren van [Persoonsnaam 8] doet niet af aan zijn bewust misleidende gedragingen.
4.1
Aangaande het gesprek tussen [Persoonsnaam 1] en [Werknemer] en de transcriptie (prod. 41 verzoekschrift) waarvan het Gerecht een gedeelte heeft weergegeven in rov. 4.13.1. van de bestreden beschikking, klaagt [Werknemer] dat het een bepaalde selectie zou zijn, het in een onjuiste context is geplaatst, dat hij hoorbaar met dubbele tong praat/in niet-nuchtere toestand verkeert en dat [Werknemer] het overduidelijk niet over zichzelf heeft wanneer hij de woorden
“make it look real”uitspreekt.
4.11
Omwille van de leesbaarheid geeft het Hof hier het desbetreffende gedeelte van de transcriptie weer, aangevuld met de door [Werknemer] belangrijk geachte passages ervoor en enige zinnen erna:
[gedeelte transcriptie gesprek]
4.12
Ook in hoger beroep geeft [Werknemer] niet aan waar en hoe het Gerecht selectief te werk zou zijn gegaan en in welke context deze passage van het gesprek moet worden begrepen anders dan zoals het Gerecht dit heeft opgevat. Pas bij de mondelinge behandeling in hoger beroep stelt [Werknemer] dat de passage voor het door het Gerecht weergegeven gedeelte (zie hiervoor) van belang is, omdat daaruit blijkt dat [Werknemer] en [Persoonsnaam 1] zich beiden ergerden aan het ontbreken van duidelijke procedures bij CRU. Hoe dat de context en uitleg van het door het Gerecht weergegeven gedeelte anders maakt, blijft echter in het ongewisse.
4.13
Het voor het eerst in hoger beroep gevoerde betoog dat [Werknemer] kennelijk onder invloed zou zijn geweest, vindt geen steun in de geluidsopname (prod. 70 verweerschrift EA), waarin een spontaan, coherent, vertrouwelijk en ontspannen gevoerd gesprek te horen is. Binnen de context van het gesprek kunnen zijn woorden
“make it look real”niet anders worden uitgelegd dan dat het aan [Werknemer] was om de aangeleverde foto’s van werk dat in werkelijkheid niet verricht maar wel in rekening is gebracht (
C: Richinel no a korta niun donder, a bin kobra 20 mil heldu. Bosnan ta manda mi poko portret kens, bosnan kiersa ku mi ta kens. Mi sa bon bon ku e portretnan no ta berdat (…)), echt te laten lijken. Waarna [Werknemer] opmerkt dat hij daar goed in is (
M: Ei anto mi ta masha masha bon den e parti ei (…)).
4.13
De klachten van [Werknemer] over het geluidsfragment gaan dus ook niet op.
4.14
Tenslotte overweegt het Hof over de aanpassing van de factuur van H&M door [Werknemer] het volgende. Ook in hoger beroep komt [Werknemer] niet met een plausibel relaas over de redenen daarvoor. Met het Gerecht (dat in 4.13.3 constateert dat het ongebruikelijk is en daarmee ongeloofwaardig dat een opdrachtgever de factuur van een opdrachtnemer aanpast) acht het Hof dit bijdragen aan de onrechtmatige gedragingen van [Werknemer].
4.15
De omstandigheid dat het Gerecht bij beschikking van 19 september 2024 het ontbindingsverzoek heeft afgewezen, doet niet ter zake. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen hebben voor de onderhavige zaak geen betekenis.
4.16
Aan de aard en de ernst van gedragingen van [Werknemer] kent het Hof een zwaar gewicht toe nu [Werknemer] heeft nagelaten aan de bel te trekken over misstanden binnen het bedrijf die onder zijn ogen plaatsvonden, en daar zelfs actief aan heeft bijgedragen, door onjuiste foto’s aan te dragen als bewijs voor werkzaamheden waarvan hij wist dat die niet hebben plaatsgevonden. Dit geldt ook als daarbij betrokken wordt de aard van de dienstbetrekking, de geringe duur ervan en het feit dat er voor deze gebeurtenissen kennelijk geen klachten waren over [Werknemer]. De door [Werknemer] (ter zitting) in hoger beroep naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, zoals zijn verlies van collega’s, vrienden en aanzien, de schade aan zijn huwelijk en dat hij naar het zich laat aanzien op Curaçao nauwelijks meer aan de bak zal komen terwijl hij kostwinner is met vier kinderen, maken niet dat over het ontslag anders geoordeeld moet worden.
4.17
Het overigens door partijen aangevoerde leidt niet tot een andere conclusie en behoeft daarom geen bespreking.
4.18
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking zal worden bevestigd en dat [Werknemer], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep van CRU zal worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [Werknemer] in de kosten van het hoger beroep van CRU, tot op heden begroot op Cg 6.000,- (3 x tarief 5) aan gemachtigdensalaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, C.G. ter Veer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 2 december 2025 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.