ECLI:NL:OGHACMB:2025:298

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
SXM2024H00022
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gebruiksrecht perceel tussen zoon en moeder in Sint Maarten

In deze zaak vordert een zoon dat zijn moeder een stuk grond in Sint Maarten aan hem overdraagt, omdat hij meent dat zij zich daartoe heeft verbonden. Het Gerecht heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen. In hoger beroep heeft het Hof eerder een tussenvonnis gewezen, waarin het Hof oordeelde dat de inschrijving van de verjaringsakte niet tot rechtsgeldige eigendomsverkrijging heeft geleid. Het Hof heeft vastgesteld dat de grootmoeder van de zoon niet de enige erfgenaam was van de overgrootvader, wat betekent dat de moeder niet bevoegd is om het perceel aan de zoon over te dragen. In het eindvonnis verklaart het Hof dat de zoon een sterker gebruiksrecht heeft dan de moeder en verbiedt het de moeder om de zoon te hinderen in het gebruik van het perceel. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 2 december 2025 in Sint Maarten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202300482 – SXM2024H00022
Uitspraak: 2 december 2025 (in Curaçao)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[ZOON],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. N.C. de la Rosa,
tegen
[MOEDER],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: R.E. Duncan.
Partijen worden hierna [zoon] en [moeder] genoemd.

1.De zaak in het kort

In dit geding vordert een zoon dat zijn moeder een stuk grond in Sint Maarten aan hem overdraagt. Hij meent dat de moeder zich verbonden heeft om dat te doen.
Het Gerecht heeft de vordering afgewezen.
In dit hoger beroep heeft het Hof eerder een tussenvonnis gewezen. Nu wijst het Hof een eindvonnis waarin het voor recht verklaart dat de zoon een sterker gebruiksrecht heeft dan de moeder.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1
Bij vonnis van 12 augustus 2025, ECLI:NL:OGHACMB:2025:212 (hierna: het tussenvonnis) heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen.
2.2
Op 27 augustus 2025 hebben beide partijen een akte ingediend. [zoon] heeft bij zijn akte zijn eis gewijzigd.
2.3
Op 22 oktober 2025 hebben beide partijen een antwoordakte ingediend.
2.4
Vonnis is bij vervroeging bepaald op vandaag.

3.De verdere beoordeling

3.1
In het tussenvonnis heeft het Hof voorshands geoordeeld dat de inschrijving van de verjaringsakte van 24 mei 2002 niet tot rechtsgeldige eigendomsverkrijging heeft geleid. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat niet blijkt dat de grootmoeder de enige erfgenaam van de overgrootvader was. Hierbij is het Hof ervan uitgegaan dat [stamvader] de vader is van [grootmoeder]. Dat staat ook zo in de verjaringsakte van 24 mei 2022 als verklaring van [oom], afgelegd namens de
claimants. In dit geding hebben beide partijen dat ook gesteld.
3.2
Uit een door [moeder] overgelegde verklaring uit 1995 van de Burgerlijke Stand blijkt echter dat [grootmoeder] niet een dochter, maar een achterkleindochter is van [stamvader], geboren rond 1854.
[stamvader] is de vader van [betovergrootmoeder] geboren in 1882. [betovergrootmoeder] is de moeder van [overgrootmoeder], geboren in 1906. [overgrootmoeder] heeft [grootmoeder], geboren in 1948, als kind erkend.
3.3
Uit genoemde verklaring van de Burgerlijke Stand blijkt dat [stamvader] acht kinderen had en dat [overgrootmoeder] twee kinderen had. Aldus kan niet worden aangenomen dat [grootmoeder] de enige erfgenaam was van [stamvader]. Dit bevestigt het voorshands gegeven oordeel van het Hof dat de
claimantshet stuk grond niet rechtsgeldig door verjaring hebben verkregen en dat [moeder] daarom niet bevoegd is perceel [perceelnummer] aan [zoon] over te dragen. Het Hof maakt dit voorshands gegeven oordeel nu tot bindende eindbeslissing.
3.4
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de gehele vordering zoals die in het tussenvonnis onder 3.2 is weergegeven.
3.5
Na het tussenvonnis heeft [zoon] de volgende subsidiaire vorderingen ingesteld:
e. verklaring voor recht dat [zoon] een sterker gebruiksrecht op perceel [perceelnummer] heeft dan [moeder];
f. bevel aan [moeder] om ieder handelen dat dit gebruiksrecht schendt of belemmert te staken en gestaakt te houden;
g. verklaring voor recht dat [zoon] levenslang gerechtigd is tot exclusief gebruik van perceel [perceelnummer], althans zo lang als geen verdeling van de nalatenschappen van [stamvader] en/of [grootmoeder] en [grootvader] heeft plaatsgevonden.
3.6 [
[zoon] heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat [grootmoeder] (hierna weer: de grootmoeder) feitelijk het gebruiksrecht heeft uitgeoefend en kenbaar heeft gemaakt dat het haar wens en bedoeling was dat [zoon] (het recht op gebruik van) perceel [perceelnummer] zou verkrijgen.
3.7
Het Hof overweegt dat zowel uit de verdelingsverklaring van 5 februari 2001 als uit het testament van 23 november 2017 inderdaad blijkt dat het de bedoeling van de grootmoeder was dat [zoon] (het recht tot gebruik van) perceel [perceelnummer] zou verkrijgen. Het Hof heeft onder 3.20 van het tussenvonnis overwogen dat het zesde stuk grond als bedoeld in de verdelingsverklaring vermoedelijk min of meer overeenkomt met het daarna uitgemeten perceel [perceelnummer]. Partijen hebben daarover niets aangevoerd, zodat het Hof ervan zal uitgaan dat dit vermoeden juist is. Zoals het Hof onder 3.23 van het tussenvonnis heeft overwogen geven de door [zoon] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, sms-gesprekken en WhatsApp-gesprekken steun aan de stelling dat het de bedoeling van de grootmoeder was dat perceel [perceelnummer] aan [zoon] zou worden overgedragen als hij de meerderjarige leeftijd zou hebben bereikt. Dat geldt ook voor hetgeen onder 3.25 van het tussenvonnis is opgemerkt over de grootte van de twee aan [moeder] toebedeelde percelen. [moeder] heeft ook niet betwist dat dit de bedoeling van de grootmoeder was. Dit is een argument ten gunste van de stelling dat [zoon] een sterker gebruiksrecht heeft dan [moeder]. Ook [moeder] heeft de door haar gebruikte percelen slechts in gebruik gekregen doordat dit de bedoeling van de grootmoeder was en de instemming van de overige
claimantshad (zij het dat perceel [perceelnummer] naar [zoon] moest gaan als hij meerderjarig zou zijn).
3.8
Indien uitsluitend [moeder] het huis op perceel [perceelnummer] jarenlang heeft onderhouden en gerepareerd, is dat geen voldoende zwaarwegend argument in haar voordeel. Dat deed zij om haar eigen gebruik te faciliteren en in de wetenschap dat het de bedoeling van de grootmoeder was om het huis aan [zoon] in gebruik te geven als hij meerderjarig zou zijn. De omstandigheid dat [zoon] geen erfgenaam van de moeder is, legt geen gewicht in de schaal. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat [moeder] altijd heeft geweigerd het perceel aan [zoon] in gebruik af te staan. Dat [moeder] elders woont en ook andere bezittingen heeft, weegt mee ten nadele van haar.
3.9
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat in de onderlinge verhouding [zoon] een sterker recht op het gebruik van perceel [perceelnummer] heeft dan [moeder]. Het Hof zal een verklaring voor recht van die strekking geven. Dat brengt mee dat [moeder] haar zoon niet zal mogen hinderen in het gebruik van dat perceel. Over rechten van derden op het perceel zal het Hof niets overwegen. Ook voor het overige zal het Hof de vorderingen van [zoon] niet toewijzen, omdat er onvoldoende grondslag voor bestaat.
3.1
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Op de gewijzigde vordering moet alsnog worden beslist als na te melden. Nu partijen over en weer op enige onderdelen in het ongelijk zullen worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat in hun onderlinge verhouding [zoon] een sterker recht op gebruik van perceel [perceelnummer] heeft dan [moeder];
verbiedt [moeder] om [zoon] te hinderen in het gebruik van perceel [perceelnummer];
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af wat meer of anders gevorderd is.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J. de Boer en W.P.M. ter Berg, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ondertekend door de rolrechter en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 2 december 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.