ECLI:NL:OGHACMB:2025:304

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
AUA2017H00073
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijswaardering en aansprakelijkheid ex-werknemer door ex-werkgever

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 9 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen AVR Hospitality Management & Real Estate N.V. (hierna: AVR), de ex-werkgever, en een ex-werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. AVR heeft de ex-werknemer aangeklaagd in verband met onduidelijkheden over betalingen in de administratie. Het Hof heeft eerder een bewijsopdracht verstrekt aan AVR, die op verschillende data getuigen heeft gehoord. De ex-werknemer heeft betwist dat zij verantwoordelijk is voor de onduidelijkheden in de administratie en heeft verklaard dat zij de administratie niet in wanorde heeft achtergelaten. Het Hof heeft geconcludeerd dat AVR niet in het bewijs is geslaagd dat de ex-werknemer opzettelijk gelden heeft onttrokken aan de vennootschappen. De verklaringen van de getuigen waren niet overtuigend genoeg om de aansprakelijkheid van de ex-werknemer vast te stellen. Het Hof heeft het vonnis van de eerste aanleg bevestigd en AVR veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: AUA201500291 – AUA2017H00073
Uitspraak: 9 december 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
AVR HOSPITALITY MANAGEMENT & REAL ESTATE N.V.,
gevestigd in Aruba,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. O.E. Kostrzewski,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. de Bie.
Partijen worden hierna AVR en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Op 20 september 2022 heeft het Hof een tweede tussenvonnis in deze zaak uitgesproken (hierna: het tussenvonnis). Daarbij heeft het Hof een bewijsopdracht verstrekt aan AVR.
1.2
Op 20 april 2023, 1 december 2023, 4 april 2024, 5 september 2024 en 17 april 2025 zijn in totaal vijf door AVR voorgebrachte getuigen gehoord (hierna respectievelijk: [geïntimeerde], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [bestuurder appellant]). Op 17 april 2025 zijn twee door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen gehoord (hierna respectievelijk: [getuige 6] en [getuige 7]). Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Op de rol van het Hof van 19 augustus 2025 in Curaçao is van beide zijden een conclusie na getuigenverhoor ingediend. Aan de conclusie van AVR is een productie gehecht. Op de rol van het Hof van 14 oktober 2025 in Curaçao is van beide zijden een antwoordakte na getuigenverhoor ingediend (die van [geïntimeerde] vermeldt kennelijk abusievelijk de datum 16 september 2025).
1.4
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenvonnis heeft het Hof AVR opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] (alleen of met anderen) de gelden waarvan AVR betaling of rekening en verantwoording vordert, doelbewust aan ADC en AOC heeft onttrokken, wetende dat er voor die onttrekkingen geen deugdelijke grondslag was.
2.2
Geen van de getuigen heeft verklaard dat [geïntimeerde] dat heeft gedaan. De verklaring van [bestuurder appellant] is belastend, maar moet met behoedzaamheid worden gehanteerd, omdat hij bestuurder en aandeelhouder van procespartij AVR is (overigens moet ook de verklaring van [geïntimeerde] met behoedzaamheid worden gehanteerd, omdat zij procespartij is; maar zij heeft de bewijslast niet). Reeds op grond hiervan concludeert het Hof dat AVR niet in het bewijs is geslaagd.
2.3
ADC meent in het bewijs te zijn geslaagd en motiveert dat standpunt, verkort weergegeven, met de volgende hulpstellingen (zie nrs. 34 en 77 van haar conclusie na getuigenverhoor).
a. [geïntimeerde] was aangesteld om het management en de dagelijkse leiding van ADC en AOC te voeren.
b. [bestuurder appellant] was in de tijd van de aanstelling van [geïntimeerde] nagenoeg niet in Aruba.
c. Bij vertrek van [geïntimeerde] was er geen administratie en geen boekhouding. [geïntimeerde] heeft bij haar vertrek een deel van de computers meegenomen en van andere computers de harde schijven gewist.
d. Voor het project heeft RBC Royal Bank (Aruba) N.V. (hierna: de bank) een miljoenenlening of miljoenenleningen verstrekt. Er zijn tien van de ongeveer honderd percelen verkocht (en mogelijk aanbetalingen gedaan voor nog zeven percelen). Er is slechts één huis afgebouwd. Het van de bank geleende geld, de verkoopopbrengsten en de ontvangen aanbetalingen zijn nergens te vinden.
e. [geïntimeerde] kan geen plausibele verklaring geven voor de posten waaruit de vorderingen tot betaling zijn opgebouwd (de posten worden genoemd in 2.5.1 en 2.5.2 van het tussenvonnis en zijn gebaseerd op de rapporten als bedoeld in 2.9 van het tussenvonnis, hierna: de rapporten van [rapporteur]).
f. [geïntimeerde] heeft op naam van anderen cheques uitgeschreven en laten uitschrijven en laten innen.
g. De getuigen verklaren niet te weten waarvoor de met cheques geïnde gelden zijn gebruikt.
h. De getuigenverklaringen (behalve die van [bestuurder appellant]) zijn innerlijk en onderling tegenstrijdig en (deels) leugenachtig.
2.4
Over deze hulpstellingen overweegt het Hof als volgt.
2.4.1
Ad hulpstelling a. Het is onbetwist dat [geïntimeerde] het management en de dagelijkse leiding had, maar dat is op zichzelf onvoldoende om het opgedragen bewijs geleverd te achten.
2.4.2
Ad hulpstelling b. Onbetwist staat vast dat [bestuurder appellant] soms niet in Aruba was, maar betwist is hoe vaak hij afwezig was. [geïntimeerde] heeft verklaard dat [bestuurder appellant] veel afwezig was in verband met gezondheidsproblemen, maar dat hij er soms ook wel was (en dat hij dan berekeningen doornam en dat er dan facturen ter goedkeuring aan hem werden overgelegd). [getuige 2] heeft verklaard dat [bestuurder appellant] geregeld op kantoor kwam, dat zij frequent contact met hem had en dat hij soms op een van zijn andere kantoren in Aruba zat. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van dupliek (productie 20) een schriftelijke verklaring overgelegd van 25 mei 2010 van een dochter van [bestuurder appellant], inhoudende dat [bestuurder appellant] een keer gezegd had dat hij ziek was, maar dat hij in werkelijkheid in de Verenigde Staten was om zaken te doen. Bij hetzelfde gedingstuk heeft zij (productie 3) een schriftelijke verklaring van 16 mei 2016 van [betrokkene 1] overgelegd, inhoudende dat als [bestuurder appellant] niet in Aruba was, hij toch wekelijks op de hoogte werd gehouden (hetgeen [geïntimeerde] en [getuige 6] ook verklaren als getuigen). [bestuurder appellant] heeft verklaard dat uit zijn paspoort blijkt dat hij in 2008 en 2009 zes weken per jaar of minder op het eiland was, maar hij heeft geen kopie van zijn paspoortstempels in het geding gebracht. Op zichzelf is de afwezigheid van [bestuurder appellant] ook onvoldoende om het opgedragen bewijs geleverd te achten.
2.4.3
Ad hulpstelling c. [geïntimeerde] heeft reeds bij conclusie van antwoord betwist dat zij de administratie in wanorde of onvolledig heeft achtergelaten, met een beroep op mails die [geïntimeerde] in 2009 aan [bestuurder appellant] heeft verzonden, een schriftelijke verklaring van [getuige 6] en diverse overdrachtsdocumenten (producties 1a, 1b, 1c, 11, 12b en 12c bij conclusie van antwoord). De getuigen [geïntimeerde] en [getuige 6] hebben ook verklaard dat [geïntimeerde] een overdrachtsdocument heeft achtergelaten. [getuige 2] heeft verklaard dat er een back-up van de boekhouding is. [getuige 6] heeft verklaard van anderen te hebben gehoord dat [bestuurder appellant] en zijn echtgenote zelf documenten van de administratie hebben meegenomen. Geen van de door het Hof gehoorde getuigen heeft verklaard dat [geïntimeerde] de administratie in wanorde of onvolledig heeft achtergelaten (behalve [bestuurder appellant]). Ook de zijdens ADC in het geding gebrachte bescheiden bieden onvoldoende steun aan de stelling dat zij dat heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft haar activiteiten voor AOC en ADC in 2009 beëindigd en de rapporten van [rapporteur] zijn in 2013 en 2014 opgesteld. Deze rapporten vermelden dat de aangetroffen administratie verre van compleet is, maar niets over de vraag wat er tussen 2009 en 2013/2014 met de administratie is gebeurd.
2.4.4
Ad hulpstelling d. [geïntimeerde] heeft reeds bij conclusie van antwoord (p. 7-8) betwist dat zij vrijelijk over het bankkrediet kon beschikken. Zij heeft aangevoerd dat er een uitgebreide controleprocedure was die de bank verlangde voordat zij gelden beschikbaar stelde. Als getuige bij het Hof heeft [geïntimeerde] dat ook verklaard. AVR heeft geen documentatie van het bankkrediet of de bankkredieten verstrekt. Wel heeft zij bij conclusie van repliek brieven uit 2014 aan de bank overgelegd waarin zij om een lijst van verzilverde cheques vroeg (zonder antwoord te krijgen), maar die brieven doen er niet aan af dat het in elk geval mogelijk moet zijn geweest om documentatie over te leggen van de kredietfaciliteit of kredietfaciliteiten die de bank had verstrekt met de bijbehorende voorwaarden. Aldus heeft AVR tegenover het gemotiveerde betoog van [geïntimeerde] onvoldoende uitgewerkt of en zo ja hoe en onder welke voorwaarden [geïntimeerde] kon beschikken over het bankkrediet.
Over de verkoopopbrengst van een huis heeft [geïntimeerde] verklaard dat die werd gebruikt om rekeningen van de vennootschappen van [bestuurder appellant] te betalen en dat zo het ene gat werd gevuld met het andere. Daar heeft AVR onvoldoende tegen ingebracht.
2.4.5
Ad hulpstelling e. [geïntimeerde] is ingegaan op de diverse posten die in de rapporten van [rapporteur] worden genoemd (zie 2.6.1-2.6.13 hierna). Hetgeen de overige getuigen (behalve [bestuurder appellant]) hebben verklaard, bevestigt de verklaring van [geïntimeerde] in grote lijnen, of doet er in elk geval onvoldoende afbreuk aan. Er zijn wel wat verschillen, maar dat is na het lange tijdverloop te verwachten. De verschillen wijzen niet op leugenachtigheid.
2.4.6
Ad hulpstelling f. Het is onbetwist dat [geïntimeerde] op naam van anderen cheques heeft uitgeschreven of laten uitschrijven en heeft laten verzilveren. Men kan deze werkwijze ongebruikelijk en fraudegevoelig vinden, maar daarmee is het opgedragen bewijs nog niet geleverd. Zie rechtsoverweging 2.12 van het tussenvonnis.
2.4.7
Ad hulpstelling g. De omstandigheid dat verschillende getuigen verklaren niet te weten waarvoor de middels cheques geïnde gelden zijn gebruikt, sluit weliswaar niet uit dat [geïntimeerde] (een deel van) de geïnde gelden aan ADC en AOC heeft onttrokken, maar sluit evenmin uit dat de gelden zijn aangewend voor de bedrijfsvoering van ADC en AOC (of dat er nog iets anders mee is gebeurd).
2.4.8
Ad hulpstelling h. Voorgaande overwegingen brengen mee dat niet kan worden geconcludeerd dat enige getuige leugenachtig heeft verklaard.
2.5
De hulpstellingen maken dus niet dat AVR in het bewijs is geslaagd.
2.6
Over de verschillende posten overweegt het Hof als volgt.
2.6.1
Ad post a: cheques, uitgeschreven aan [getuige 4]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit voorgeschoten salaris van [geïntimeerde] was, dat zij door haar echtgenoot heeft laten innen omdat zij het zelf te druk had. [getuige 4] heeft verklaard dat hij cheques (op andermans naam) heeft geïnd voor het bedrijf waar [geïntimeerde] werkte en het geld dan op de rekening van [geïntimeerde] liet storten. Van een cheque die op zijn naam staat, heeft hij verklaard dat hij het geïnde geld heeft afgegeven aan de accountants.
2.6.2
Ad post b: cheques, uitgeschreven aan [getuige 2]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit loon was voor bouwvakkers en verkoopagenten die in cash uitbetaald werden in plaats van met een cheque. [getuige 2] heeft ook zelf verklaard dat zij cheques op haar naam heeft geïnd, in opdracht van [geïntimeerde], [bestuurder appellant] en anderen, en dat zij het geïnde geld altijd heeft afgegeven op kantoor. Zij herinnert zich echter niet dat de geïnde bedragen zo hoog zijn als in het rapport van [rapporteur] staat. Zij acht mogelijk dat er cheques zijn geïnd om salaris te kunnen uitbetalen. [getuige 7] heeft verklaard dat hij altijd per cheque werd uitbetaald.
2.6.3
Ad post c: cheques, uitgeschreven aan onbekenden. Hierover zijn geen verklaringen afgelegd die voldoende relevant en specifiek zijn.
2.6.4
Ad post d: cheques, geïnd door [bedrijfsnaam]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit loon was voor het gereedmaken van een rooi. [bestuurder appellant] heeft verklaard van [betrokkene 2], eigenaar van [bedrijfsnaam], te hebben vernomen dat laatstgenoemde 100.000 dollar aan [geïntimeerde] moest afgeven. Na getuigenverhoor heeft AVR een mail van 13 oktober 2007 overgelegd die hier volgens AVR betrekking op heeft.
2.6.5
Ad post e: storting Telefoon pa Hubentud. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit de terugbetaling was van een door Telefoon pa Hubentud aan AOC verstrekte lening.
2.6.6
Ad post f: overmaking Manpower Service. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit een anders geboekte betaling van haar loon was.
2.6.7
Ad post g: opname payroll. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit een kasopname was om loon te kunnen uitbetalen.
2.6.8
Ad post h: cheque keuken. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit een betaling van een koper aan een verkoper is die via AOC als makelaar is verlopen. [bestuurder appellant] heeft verklaard dat het een volkomen onlogische betaling is waarbij [betrokkene 2] betrokken is.
2.6.9
Ad post i: cheques, geïnd door [betrokkene 3]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit betalingen zijn aan [betrokkene 3], die voor AOC werkte als agent.
2.6.10
Ad post j: cheques, geïnd door [getuige 3]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit een aan [getuige 3] verstrekte lening is, met goedkeuring van [bestuurder appellant]. [getuige 3] heeft verklaard dat zij wel eens cheques voor het bedrijf moest innen. Zij droeg het geïnde geld dan af aan degene die haar dat had opgedragen. Zij acht het mogelijk dat zij wel eens een voorschot op haar salaris heeft gekregen. [bestuurder appellant] heeft verklaard dat het aan [getuige 3] betaalde bedrag vier à vijf keer het maandsalaris is.
2.6.11
Ad post k: cheques, geïnd door [getuige 4]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat [betrokkene 1] of [betrokkene 2] een betaling aan AOC heeft gedaan die bestemd was voor [geïntimeerde], en dat de echtgenoot van [geïntimeerde] het door AOC voor [geïntimeerde] ontvangen bedrag voor haar heeft geïnd.
2.6.12
Ad post l: overschrijvingen naar [bedrijfsnaam]. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit betalingen aan een zakenpartner van [bestuurder appellant] waren.
2.6.13
Ad post m: opnamen aanvulling payroll. [geïntimeerde] heeft verklaard dat dit kasopnamen waren om loon te kunnen uitbetalen.
2.7
Niet kan worden vastgesteld dat de verklaringen van [geïntimeerde] over de diverse posten onwaar zijn. In sommige gevallen roepen de verklaringen vragen op, maar zoals in het tussenvonnis is overwogen, is dat onvoldoende om aansprakelijkheid aan te nemen. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] kan in elk geval niet worden afgeleid dat zij (alleen of met anderen) de gelden waarvan AVR betaling of rekening en verantwoording vordert, doelbewust aan ADC en AOC heeft onttrokken, wetende dat er voor die onttrekkingen geen deugdelijke grondslag was.
2.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. AVR zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt AVR in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 259,90 aan verschotten en Afl. 45.500,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.A. Saleh en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 9 december 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.