ECLI:NL:OGHACMB:2025:34

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
CUR2024H0001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaderschap en erfrechtelijke aanspraken na overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft de vraag of de notaris gehouden is tot uitkering aan de erfgename van de erfenis van haar overleden vader, [belanghebbende 1]. Het vaderschap van [belanghebbende 1] over [appellante] is gerechtelijk vastgesteld na zijn overlijden, maar er is ook een andere dochter, [belanghebbende 2], waarvan het vaderschap nog niet is vastgesteld. Het Gerecht heeft de vordering van [appellante] afgewezen, omdat het aannemelijk is dat er nog een andere dochter is en de situatie van artikel 1:207a lid 2 BW niet van toepassing is. Het Hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de notaris niet kan worden gehouden tot uitbetaling van de erfenis, aangezien beide kinderen pas na het overlijden van de vader aanspraak hebben gemaakt op familierechtelijke betrekkingen. Het Hof benadrukt dat voor een definitieve uitspraak partijen zich tot de bodemrechter moeten wenden.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: CUR202303552-CUR2024H0001
Uitspraak: 21 januari 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[appellante],
wonend in [woonplaats A],
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. A.S.M. Blonk,
tegen
1. de besloten vennootschap
[geïntimeerde 1],
gevestigd in Curaçao,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend in [woonplaats B],
oorspronkelijk gedaagden, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr.drs. L.L.A. Davelaar-Franklin.
De partijen worden hierna afzonderlijk [appellante], het notariskantoor en de notaris genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat om de vraag of de notaris is gehouden tot uitkering aan de erfgename van (het tweede deel van) de erfenis van haar vader. Omdat aannemelijk is dat er nog een andere dochter is heeft het Gerecht de vordering afgewezen. In dit hoger beroep beoordeelt het Hof de vorderingen opnieuw. Het Hof komt tot dezelfde beslissing als het Gerecht.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 3 januari 2024 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen en op 13 december 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 24 januari 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij op 28 februari 2024 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben geïntimeerden de grieven besproken. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof een beslissing zal nemen teneinde de onzekerheid voor partijen weg te nemen en de notaris zal bevelen tot uitbetaling over te gaan en [te bepalen] tegen welke datum.
2.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
Op 4 maart 2018 is overleden de heer [belanghebbende 1](“[belanghebbende 1]”). [belanghebbende 1] is ongehuwd overleden. Op het moment van zijn overlijden waren er geen (erkende) kinderen en [belanghebbende 1] had geen testament.
3.1.2
In 2009 is bij de rechtbank Den Haag een procedure gevoerd tussen [persoon 1 en [belanghebbende 1]. Die procedure betrof een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie voor de toen minderjarige [belanghebbende 2] (“[belanghebbende 2]”) geboren op [geboortedatum] 2000. De moeder van [belanghebbende 2] heeft met [belanghebbende 1] een affectieve relatie gehad. In 2004 zijn zij uit elkaar gegaan.
3.1.3
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 november 2021 is het vaderschap van [belanghebbende 1] over [appellante], geboren op [geboortedatum] 2000, gerechtelijk vastgesteld.
3.1.4
Op 5 september 2022 heeft de notaris een verklaring van erfrecht opgesteld waarin [appellante] als enig erfgenaam is aangemerkt. Zij heeft de nalatenschap van [belanghebbende 1] onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
3.1.5 [
[appellante] heeft inmiddels uit de nalatenschap een bedrag van NAf 150.000 ontvangen. De overige NAf 150.000 staan op de derdengeldrekening van het notariskantoor.
Vorderingen
3.2
In deze rechtszaak heeft [appellante] gevorderd dat het Gerecht de notaris veroordeelt tot medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap van [belanghebbende 1] door NAf 150.000 aan [appellante] uit te betalen dan wel zoveel meer of minder als nog op de derdengeldrekening van de notaris staat, binnen twee weken na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de notaris in de proceskosten.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
Beoordeling door het Hof
3.4
Het gaat in dit kort geding kort gezegd om de vraag of [appellante] met een beroep op artikel 1:207a lid 2 BW aanspraak kan maken op de volledige erfenis van [belanghebbende 1] althans of met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat dat in een bodemprocedure zal worden beslist. Naar het voorlopig oordeel van het Hof is dit niet het geval.
3.5
Artikel 1:207a BW luidt:
1. Indien de in artikel 207, eerste lid, bedoelde man voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is overleden en de erfopvolging bij versterf door het kind die een gevolg is van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, een bijzondere hardheid betekent voor de weduwe of andere kinderen van de man, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek de erfrechtelijke aanspraken van het kind beperken. De rechter houdt in voorkomende gevallen rekening met de reden waarom niet eerder het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is gedaan.
2. Indien een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt ingediend meer dan vijf jaren na het overlijden van de man en deze een weduwe of andere kinderen heeft achtergelaten, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, onverminderd het bepaalde in afdeling 3 van titel 7 van Boek 3, geen erfopvolging bij versterf door het kind tot gevolg met betrekking tot de nalatenschap van de man.
3.7
Artikel 1:207a lid 1 BW is, ook volgens [appellante], geschreven voor de situatie dat de overledene een weduwe en kinderen achterlaat en waarbij er voorafgaand aan de dood van de erflater nog geen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft plaatsgevonden maar die gerechtelijke vaststelling, zoals bij [appellante], pas plaatsvindt na de dood van de erflater. Als die latere gerechtelijke vaststelling een bijzondere hardheid betekent voor de weduwe of de andere kinderen van de erflater, kunnen zij aan de rechter verzoeken om de erfrechtelijke aanspraken van dit kind te beperken. Onder ‘andere kinderen’ moet in dat verband worden verstaan (aldus ook de in het bestreden vonnis in 4.4. aangehaalde parlementaire geschiedenis): kinderen die
voordat(cursivering Hof) de man overleed met hem familierechtelijke betrekkingen hebben gekregen: door een eerder huwelijk, door erkenning, door adoptie of door een eerdere gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het gaat hier dus om kinderen van de vader van wie vóór het overlijden van de vader het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. [appellante] valt daar niet onder (zie hiervoor 3.1.3). Dat, zoals [appellante] betoogt, in het tweede lid van artikel 1:207a BW voor ‘andere kinderen’ een andere definitie moet gelden en dat daaronder - in tegenstelling tot in lid 1 - (ook) vallen kinderen van de vader over wie na diens overlijden het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, ligt zonder nadere toelichting die [appellante] niet geeft, in dat kader niet voor de hand. Vooralsnog kan er naar het oordeel van het Hof niet van worden uitgegaan dat de situatie van artikel 1:207a lid 2 BW van toepassing is in deze zaak, waar beide kinderen ([appellante] en [belanghebbende 2]) pas na het overlijden van de vader aanspraak hebben gemaakt op familierechtelijke betrekkingen. Dat [belanghebbende 2] die aanspraken inmiddels heeft prijsgegeven is niet komen vast te staan. Het enkele feit dat niet is gebleken dat [persoon 1] een daartoe strekkend verzoek binnen de in artikel 1:207a lid 2 BW genoemde termijn van vijf jaar na het overlijden van de vermoede vader heeft ingediend bij de rechter in Curaçao, is voor zo’n verstrekkend oordeel niet voldoende.
3.8
Dit betekent dat de notaris niet kan worden gehouden, voor zover die beslissing zich al zou verdragen met het voorlopige karakter van een uitspraak in kort geding, tot uitbetaling van (het resterende deel van) de erfenis. Het Hof realiseert zich dat het daarmee de onzekerheid voor partijen waarop de notaris doelt niet wegneemt, maar dat is inherent aan het beperkte toetsingskader van deze kort geding procedure. Om een definitieve uitspraak te krijgen zullen partijen zich moeten wenden tot de bodemrechter.
3.9
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bevestigd en [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten zijn beperkt omdat geïntimeerden pas in een laat stadium een gemachtigde hebben ingeschakeld.
B E S L I S S I N G
Het Hof
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden gevallen en tot op heden begroot op NAf 462,89 aan betekeningskosten en NAf 2.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, C.J.H.G. Bronzwaer en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 21 januari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.