ECLI:NL:OGHACMB:2025:94

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
AUA202200659KG – AUA2023H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfpacht en dwangsom tussen het Land Aruba en [geïntimeerde]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Land Aruba tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg, waarin een dwangsom is opgelegd voor het niet nakomen van eerdere veroordelingen met betrekking tot de uitgifte in erfpacht van een perceel grond aan [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan uit een langlopend conflict over de verhuur van een woning en de bijbehorende grond. Het Gerecht had eerder geoordeeld dat het Land een optie moest verlenen voor het verkrijgen van erfpacht, maar het Land heeft hieraan niet voldaan. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht en legt een dwangsom op aan het Land voor iedere dag dat zij nalaat te voldoen aan de eerdere veroordelingen. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep van het Land tevergeefs is ingesteld, omdat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het Land niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van rechterlijke uitspraken en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: AUA202200659KG – AUA2023H00009
Uitspraak: 1 april 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
HET LAND ARUBA,
dat zetelt in Aruba,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellant,
gemachtigden: mr. C.L. Geerman en mr. A.F.J. Caster,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats],
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.E. Rosenstand.
Partijen worden hierna het Land en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak betreft een executiegeschil in een langlopend conflict tussen partijen over de door het Land aan [geïntimeerde] toegezegde verhuur van een woning en de uitgifte in erfpacht van de daarbij behorende grond.
1.2
Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) heeft de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. Het Land heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en zal het vonnis waarvan beroep bevestigen. Hierna zal worden uitgelegd op welke gronden dat oordeel berust.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 10 februari 2023 ingekomen akte van appel, met één productie, is het Land in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 20 januari 2023 uitgesproken vonnis in kort geding van het Gerecht.
2.2
Bij op 3 maart 2023 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft het Land één grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog integraal zal afwijzen, dan wel de zaak zal terugverwijzen naar het Gerecht en het Land in gelegenheid zal stellen alsnog op de akte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2022 te reageren.
2.3 [
[geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord ingediend.
2.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Bij bief van 26 augustus 1994 heeft de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid van Aruba onder meer het volgende geschreven aan [geïntimeerde] :
“De Ministerraad heeft in haar vergadering van 24 augustus 1994 besloten de woning [de woning] aan U in huur te verlenen. (…) Nadat het recht van erfpacht zijdens LAGO is prijsgegeven en de overheid wederom de vrije beschikking heeft over de grond, zal aan U het recht van eerste optie worden verleend voor het in erfpacht verkrijgen van de grond behorende bij de onderhavige woning.”
3.2
Het recht van erfpacht op het perceel [het perceel] (hierna: het perceel) is omstreeks 1995 door LAGO prijsgegeven. [geïntimeerde] probeert sinds tenminste 1999, via brieven aan het Land en gerechtelijke procedures tegen het Land, te bewerkstelligen dat het Land haar het erfpachtrecht op het perceel toekent.
3.3
In 2019 is [geïntimeerde] opnieuw een gerechtelijke bodemprocedure gestart tegen het Land (kenmerk: AUA201903435), met als doel dat het Land, overeenkomstig de toezegging van 26 augustus 1994, een recht van optie zal verlenen tot verkrijging van een recht van erfpacht op het perceel. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 12 mei 2021 heeft het Gerecht in die procedure (voor zover hier van belang) als volgt geoordeeld:
“3.1 beveelt het Land om aan [geïntimeerde] een optie te verlenen op het verkrijgen in erfpacht van het perceel [het perceel], uitgaande van de optievoorwaarden zoals deze op 26 augustus 1994 golden, en van een grond- onderscheidenlijk woningwaarde van Afl. 76.160,-, onderscheidenlijk nihil.”
3.4
In augustus 2021 is [geïntimeerde] een kortgedingprocedure tegen het Land gestart, met opnieuw als doel de beschikking te krijgen over het perceel. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 september 2021 heeft het Gerecht onder meer als volgt geoordeeld:
“4.4 (…) Desalniettemin heeft het Land, ondanks aanschrijvingen van [geïntimeerde] , inmiddels ruim vier maanden nagelaten uitvoering te geven aan het vonnis. De kort gedingrechter ziet daarin aanleiding de gevorderde dwangsommen toe te wijzen, omdat het Land klaarblijkelijk uit zichzelf geen voortvarendheid zal betrachten om het vonnis ten uitvoer te leggen. (…)
4.6
Ten vierde vordert [geïntimeerde] een dwangsom op te leggen aan het Land voor het geval zij een optie verleent die niet voldoet aan de optievoorwaarden van 26 augustus 1994. Daarvoor is het volgende van belang. Zoals overwogen in r.o. 4.4 wordt aan het Land al een dwangsom opgelegd, indien zij niet voldoet aan r.o. 3.1 van het vonnis van 12 mei 2021. Het Land voldoet alleen aan dat vonnis wanneer zij de optie verleent onder de optievoorwaarden van 26 augustus 1994. De dwangsom in r.o. 4.4 ziet er dus ook al op dat het Land de optie dient te verlenen onder de ‘juiste’ voorwaarden. (…)
5 DE UITSPRAAK
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding: (…)
Bepaalt dat het Land voor iedere dag, vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis, dat zij nalaat te voldoen aan de veroordeling uit r.o. 3.1 van het vonnis van 12 mei 2021 met kenmerk AUA201903435, een dwangsom verbeurt van Afl. 1.000,- tot een maximum van Afl. 100.000,-; (…)”
3.5
Het Land heeft geen hoger beroep ingesteld tegen voormelde vonnissen, waardoor deze in kracht van gewijsde zijn gegaan.
3.6 [
[geïntimeerde] heeft op 5 oktober 2021 het vonnis van 29 september 2021 laten betekenen aan het Land.
3.7
Op 19 oktober 2021 heeft het Land een concept-erfpachtovereenkomst aan [geïntimeerde] gestuurd.
3.8 [
[geïntimeerde] heeft op 21 oktober 2021 (en daarna) aan het Land laten weten dat de aangeboden overeenkomst volgens haar niet voldoet aan hetgeen is bepaald in voormelde vonnissen, omdat dit een overeenkomst betreft in plaats van een optie en omdat voorwaarden zijn opgenomen die in 1994 niet golden. [geïntimeerde] heeft daarom aanspraak gemaakt op de dwangsommen uit het vonnis van 29 september 2021.
3.9
In november 2021 is het Land een kortgedingprocedure (AUA202103228) begonnen, waarin het Land heeft gevorderd primair [geïntimeerde] te verbieden de dwangsommen uit het vonnis van 29 september 2021 te executeren, dan wel deze dwangsom op te heffen, subsidiair de looptijd van de dwangsom op te schorten gedurende een door het Gerecht te bepalen termijn en meer subsidiair de dwangsom te matigen tot nihil. Het Gerecht heeft bij vonnis in kort geding van 15 december 2021 de vorderingen afgewezen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.4 (…) Het Gerecht is dan ook van oordeel dat het Land door het onherroepelijk aanbieden van een overeenkomst tot vestiging van een recht van erfpacht op het perceel voldoet aan de strekking van de veroordeling in de vonnissen van 12 mei 2021 en van 29 september 2021 om een recht van optie te verlenen.
4.5
Wel dienen de voorwaarden van de onherroepelijk aangeboden overeenkomst te voldoen aan hetgeen daaromtrent in het vonnis van 12 mei 2021 is bepaald. (…)”
3.1
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in de procedure die heeft geleid tot voormeld vonnis van 15 december 2021 staat het volgende:
“Tijdens de zitting is onder meer de door het Land aangeboden erfpachtovereenkomst doorgenomen. [geïntimeerde] heeft op een aantal punten commentaar geleverd. Het Land heeft toegezegd deze punten aan te passen dan wel te verifiëren en een aangepaste overeenkomst aan [geïntimeerde] te sturen. Het gaat daarbij om de volgende aandachtspunten:
-
Artikel 1 spreekt over ‘aan deze overeenkomsten gehechte bijlagen’. [geïntimeerde] heeft echter geen bijlagen ontvangen. Het Land zal die bijlagen aan haar toesturen.
-
Hetzelfde geldt voor de Algemene voorwaarden zoals vermeld in artikel 4 lid 2.
-
In artikel 5 lid 2 is bepaald dat de canon iedere vijf jaar wordt geïndexeerd. [geïntimeerde] stelt dat dit in 1994 niet gold en dat deze voorwaarden ook niet is opgenomen in de notariele akte die zij als prod. 5 heeft overgelegd. Het Land zal dit nagaan.
-
[geïntimeerde] stelt dat de voorwaarden in artikel 12 niet werden gesteld in de LUE. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar tegen deze bepalingen, met uitzondering van de verplichting in lid 9, aangezien dat praktisch niet mogelijk is, omdat de ondergrond van steen is. Bovendien is de woning aangesloten op de riolering. Partijen stellen vast dat artikel 12 niet van toepassing is op de huidige bebouwing. Het Land geeft daarop te kennen dat die verplichting kan worden verwijderd.
-
Een groot bezwaar van [geïntimeerde] is het verbod van overdracht van het perceel binnen vijf jaar, zoals genoemd in artikel 15 lid 1. Zij stelt dat dit niet gold in 1994. Het Land stelt dat de termijn in 1994 inderdaad niet gold en dat dit beleid later is ingevoerd, om misbruik tegen te gaan. Wel was volgens het Land ook al in 1994 de schriftelijke toestemming van de minister nodig was voor een overdracht. Het Land zal nagaan of er een overdrachtsverbod gold in 1994 en zo ja, welke termijn daaraan was gekoppeld.”
3.11
Bij beschikking van 21 december 2021 heeft de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu besloten aan [geïntimeerde] het recht van optie te verlenen op het perceel voor de duur van zes maanden (met mogelijkheid van verlenging).
3.12
Bij brief van 2 maart 2022 heeft het Land aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat het Land een bedrag van Afl. 62.000,- aan dwangsommen heeft uitbetaald en dat het bedrag van Afl. 38.000,- niet zal worden uitbetaald. Met het voor ontvangst tekenen van de oproep voor het optierecht op het perceel is het Land voormelde vonnissen nagekomen, aldus de brief, zodat het Land met ingang van 15 december 2021 geen dwangsommen meer verbeurt.
3.13
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 31 maart 2022 in deze procedure staat het volgende:
“Tijdens de zitting is zijdens het Land onder meer het volgende verklaard.
1.
Ten tijde van deze mondelinge behandeling heeft mevrouw [geïntimeerde] al aan alle optievoorwaarden voldaan zodat van vervallenverklaring van de optie geen sprake meer kan zijn.
2.
Op grond hiervan is het Land aangevangen met het opstellen van een aan mevrouw [geïntimeerde] aan te bieden overeenkomst.
3.
Bij deze overeenkomst wordt rekening gehouden met alle punten vermeld in het proces-verbaal van 25 november 2021.
4.
De overeenkomst zal vóór 1 juli 2022 aan mevrouw [geïntimeerde] worden aangeboden.”
3.14
Op 30 september 2022 heeft een vergadering plaatsgevonden, waarbij partijen een door het Land aan [geïntimeerde] voorgelegde conceptovereenkomst tot het vestigen van het recht van erfpacht op het perceel hebben besproken, met de insteek om ter zake tot overeenstemming te komen. In de notulen van die vergadering is vermeld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de conceptartikelen 5.1 (canon), 10 (bestemming), 12.1 (bouwwerk) en 15 (overdracht en splitsing).
De standpunten van partijen in eerste aanleg
3.15 [
geïntimeerde] vordert – kort samengevat – een (1) verbod om de zes maanden-termijn van de beschikking van 21 december 2021 te laten verlopen zolang geen erfpachtovereenkomst is aangeboden die voldoet aan de voorwaarden zoals die op 26 augustus 1994 golden, (2) op straffe van een dwangsom van Afl. 100.000,-, (3) een bevel om binnen twee weken na de uitspraak een onherroepelijk aanbod te doen volgens de voorwaarden zoals die golden in 1994 waarmee zij haar erfpachtrecht bij de notaris kan doen gelden, op straffe van een dwangsom van Afl. 2.500,- per dag vanaf twee weken na betekening van het vonnis, met een maximum van
Afl. 250.000,-, een en ander uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.16
Op 4 juli 2022 – derhalve tussen de mondelinge behandeling van 31 maart 2022 en de voortgezette behandeling van 8 september 2022 - heeft [geïntimeerde] bij akte de vordering aangevuld, in die zin dat zij ook vordert om het Land te verbieden om over te gaan tot het innen van achterstallige en toekomstige huurpenningen bij [geïntimeerde] voor het gebruik van het perceel.
3.17 [
geïntimeerde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het Land ondanks meerdere rechterlijke bevelen daartoe nog altijd niet een erfpachtovereenkomst heeft aangeboden onder de voorwaarden zoals die in 1994 golden en uitgaande van een grond- onderscheidenlijk woningwaarde van Afl. 76.160,-, onderscheidenlijk nihil.
3.18
Het Land heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het vonnis van het Gerecht en de grief van het Land
3.19
Het Gerecht heeft de door [geïntimeerde] verzochte aanvulling van eis niet toegestaan. Het Gerecht heeft vervolgens de vorderingen onder (1) en (2) afgewezen omdat [geïntimeerde] daarbij geen belang meer heeft nu het Land bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard dat [geïntimeerde] aan alle optievoorwaarden heeft voldaan, zodat van vervallenverklaring van de optie geen sprake meer kan zijn.
Ten slotte heeft het Gerecht ten aanzien van de (hoofd)vordering onder (3) geoordeeld dat de toewijzing daarvan reeds besloten ligt in r.o. 3.1 van het vonnis van 12 mei 2021, gelezen in samenhang met r.o. 4.4 en 4.5 van het vonnis van 15 december 2021 en de op basis daarvan uitgesproken veroordeling. Het heeft daaraan echter nu wel een dwangsom verbonden van Afl. 1.500,- per dag tot een maximum van Afl. 150.000,-, daartoe onder meer overwegende (in r.o. 4.5):
“(…) Ten aanzien van de laatstelijk door het Land aan [geïntimeerde] aangeboden overeenkomst, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat en waarom deze niet voldoet aan voormelde voorwaarden (akte van 10 oktober 2022). Het gaat daarbij volgens [geïntimeerde] om de conceptartikelen 5.1 (canon), 10 (bestemming), 12.1 (bouwwerk) en 15 (overdracht en splitsing) (…). Het Land heeft volstaan met de stelling dat het aan zijn verplichtingen heeft voldaan (akte van 12 oktober 2022) en de stellingen van [geïntimeerde] ter zake niet nader gemotiveerd weersproken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat partijen na bijna twee jaar nog altijd geen overeenkomst tot vestiging van het recht van erfpacht op het perceel hebben gesloten, acht het Gerecht voorshands aannemelijk dat het Land met het aanbieden van de conceptovereenkomst, zoals het dat laatstelijk tijdens de vergadering van 30 september 2022 heeft gedaan (…), nog altijd niet aan de eerdere veroordeling heeft voldaan. Onder deze omstandigheden ziet het Gerecht aanleiding om de verzochte dwangsom op na te melden wijze toe te wijzen.”
3.2
Het Land heeft één grief aangevoerd die is gericht tegen het oordeel van het Gerecht dat
“het Land heeft volstaan met de stelling dat het aan zijn verplichtingen heeft voldaan (akte van 12 oktober 2012) en de stellingen van [geïntimeerde] ter zake niet nader gemotiveerd[heeft]
weersproken”(zie hiervoor onder 3.19). Blijkens de toelichting richt de grief zich op de e-mailwisseling tussen partijen en het Gerecht tussen de voortgezette behandeling op 8 september 2022 en het eindvonnis van 20 januari 2023. De grief komt erop neer dat het Gerecht het Land niet op correcte wijze in de gelegenheid heeft gesteld de stellingen van [geïntimeerde] als vervat in haar e-mail van 10 oktober 2022 te weerspreken, waardoor hij in zijn verdediging is geschaad. Subsidiair voert het Land aan dat het Gerecht, indien het kennis had genomen van de bij die e-mail gevoegde producties - met name de als productie 3 overgelegde notulen van de vergadering van 30 september 2022 – het daarin de gemotiveerde weerspreking door het Land van de stellingen van [geïntimeerde] had kunnen en moeten lezen. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, heeft het Land de stellingen van [geïntimeerde] derhalve wel gemotiveerd weersproken. Ten slotte klaagt de grief erover dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet voor toewijzing vatbaar zijn, maar wel de gevorderde dwangsom heeft toegewezen. De dwangsom dient ertoe te bevorderen dat een veroordeling wordt nagekomen. Dan moet wel eerst de tot veroordeling strekkende hoofdvordering zijn toegewezen. Een dwangsom kan dus niet worden opgelegd, aldus het Land, indien de hoofdvordering wordt afgewezen.
Inhoudelijke beoordeling
3.21
Naar het Hof begrijpt behelst de grief vier klachten die afzonderlijk beoordeeld worden.
Ten
eersteklaagt de grief over een schending van het beginsel van hoor en wederhoor doordat het Land niet op correcte wijze in de gelegenheid is gesteld de stellingen van [geïntimeerde] in haar e-mail van 10 oktober 2022 te weerspreken.
Ten
tweedeklaagt de grief dat het Land – anders dan het Gerecht heeft geoordeeld – de stellingen van [geïntimeerde] in haar e-mail van 10 oktober 2022 wel degelijk gemotiveerd heeft weersproken.
Ten
derdeklaagt de grief over de oplegging van de dwangsom zonder toewijzing van de hoofdvordering.
Ten
vierdeklaagt de grief dat het Gerecht de grondslag van de vordering heeft verlaten door te bepalen dat het Land (kort gezegd) een dwangsom verbeurt voor het niet-nakomen van de eerdere veroordeling (in r.o. 3.1 van het vonnis van 12 mei 2021, gelezen in samenhang met r.o. 4.4 en 4.5 van het vonnis van 15 december 2021), namelijk om binnen twee weken na betekening van deze uitspraak aan haar een onherroepelijk aanbod te doen volgens de voorwaarden zoals deze in 1994 golden waarmee zij direct haar erfpachtrecht bij de notaris kan doen gelden, terwijl (zo begrijpt het Hof de klacht) dat niet door [geïntimeerde] was gevorderd.
3.22
De eerste klacht is ongegrond. Zoals bij de voortgezette mondelinge behandeling op 8 september 2022 is afgesproken, hebben partijen op 30 september 2022 onderling een regeling beproefd. Uit de notulen van die bijeenkomst blijkt dat dit niet is gelukt; over enkele met name genoemde punten zijn partijen het niet eens geworden (zie hiervoor onder 3.14). [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 10 oktober 2022 het Gerecht daarvan in kennis gesteld door toezending van onder meer de notulen. Het Land heeft bij e-mail van 12 oktober 2022 het Gerecht medegedeeld aan zijn verplichtingen te hebben voldaan, bezwaar gemaakt tegen de vordering van [geïntimeerde] , en vonnis gevraagd. Het Gerecht heeft zijn vonnis onder meer gebaseerd op “
de onderscheiden akten uitlating regeling van partijen van 10 en 12 oktober 2022” (r.o. 1.1 van het vonnis waarvan beroep).
3.23
Gelet op deze gang van zaken valt niet in te zien dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden of dat het Land in zijn verdediging is geschaad. Het Land heeft op de stellingen en producties van [geïntimeerde] in haar e-mail van 10 oktober 2022 kunnen reageren en heeft dat in zijn e-mail van 12 oktober 2022 ook gedaan. Dat het Land dat uit eigen beweging heeft gedaan doet daaraan niet af, net zo min als de omstandigheid dat het Gerecht de e-mails als “akten” heeft aangeduid. Daarbij komt dat het Land bij deze grief geen belang heeft omdat in hoger beroep de gelegenheid heeft bestaan om, alsnog, op de inhoud van de akte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2022 te reageren. Indien in eerste aanleg dus al sprake zou zijn geweest van een schending van het recht op een eerlijk proces van het Land is die schending in hoger beroep gerepareerd.
3.24
De tweede klacht treft evenmin doel. Het Gerecht heeft zijn oordeel dat het Land de stellingen van [geïntimeerde] niet gemotiveerd heeft weersproken gebaseerd op het voortgezette debat tussen partijen, zoals blijkt uit de verwijzingen in het vonnis waarvan beroep naar het besprokene ter zitting voorafgaande aan het vonnis van 15 december 2021 (zie r.o. 2.10 van het vonnis), het besprokene ter zitting van 31 maart 2022 (zie r.o. 2.12 van het vonnis), en de notulen van hetgeen tussen partijen is besproken op 30 september 2022 (r.o. 2.13 van het vonnis). Mede in het licht van de ongemotiveerde stelling van het Land in zijn e-mail van 12 oktober 2022 dat het aan zijn verplichtingen heeft voldaan heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het Land de stellingen van [geïntimeerde] niet gemotiveerd heeft weersproken. Dat verzuim is door het Land ook in hoger beroep niet hersteld. Het Land heeft, subsidiair, verzocht de zaak terug te wijzen naar het Gerecht om het Land in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op de akte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2022. Dat verzoek wordt niet gehonoreerd. Uitgangspunt is dat het Hof, in hoger beroep, de zaak zelf afdoet. Dat brengt mee dat het Land ervoor had moeten zorgen dat eventuele bezwaren tegen de akte van [geïntimeerde] gemotiveerd en onderbouwd aan de appelrechter werden voorgelegd. Gesteld noch gebleken is dat dit een onmogelijke eis was voor het Land.
3.25
De derde en vierde klacht slagen evenmin. Het Gerecht heeft de (hoofd)vordering onder 3 toegewezen, aanknopend bij de bewoordingen van de eerdere veroordelingen in zijn vonnissen van 12 mei en 15 december 2021, en daarbij een dwangsom opgelegd aan het Land. Daarmee heeft het noch de grondslag van het petitum verlaten, noch enige andere rechtsregel geschonden. Weliswaar werd niet toegewezen de vordering om het Land te veroordelen tot het doen van een onherroepelijk aanbod (welk onderdeel van de vordering door het Land als ‘hoofdvordering’ wordt aangeduid), maar niets belette het Gerecht om aan een eerder uitgesproken (hoofd)veroordeling in het vonnis van 12 mei 2021 alsnog een dwangsom te verbinden. Het Gerecht heeft het vonnis waarvan beroep evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard waardoor het ingestelde hoger beroep schorsende werking heeft gehad. De eerder uitgesproken (hoofd)veroordeling en de daaraan verbonden dwangsom gaan derhalve pas in na betekening van dit vonnis van het Hof.
Slotsom
3.26
Nu de grief faalt en het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal het vonnis waarvan beroep worden bevestigd. Het Land zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Deze worden begroot op Afl. 1.000,- (0,5 punt tarief 5 à Afl. 2.000,- per punt) voor salaris gemachtigde.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt het Land in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 1.000,- voor salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de uitgesproken kostenveroordeling;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, W.P.M. ter Berg, en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.