ECLI:NL:OGHACMB:2025:95

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
AUA2023H00068
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verwijdering van bomen en mandeligheid van een scheidsmuur

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen die buren zijn in Aruba. De appellant, eigenaar van een woning, heeft vorderingen ingesteld tegen zijn buren, de geïntimeerden, met betrekking tot de aanwezigheid van bomen binnen twee meter van de erfgrens en de mandeligheid van een scheidsmuur. De appellant stelt dat de bomen, een neemboom en een mispelboom, in strijd zijn met artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek, dat de aanwezigheid van bomen binnen deze afstand verbiedt. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarop hij hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep deels slaagt. Het vonnis van het Gerecht wordt vernietigd en de vorderingen van de appellant worden, zij het slechts deels, toegewezen. Het Hof beveelt de verwijdering van de bomen binnen 60 dagen na betekening van het vonnis. De mandeligheid van de scheidsmuur blijft bestaan, ondanks de opbouw van de carport door de appellant. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: AUA202100519 – AUA2023H00068
Uitspraak: 1 april 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[appellant],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg eiser,
thans appellant,
procederend in persoon,
tegen

1. [geïntimeerde 1]

2. [geïntimeerde 2],

beiden wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigden: mr. D.G. Croes.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren van elkaar. [appellant] heeft vorderingen ingesteld die tot inzet hebben dat zijn buren zich moeten houden (maar dat niet doen) aan meerdere verplichtingen die uit het burenrecht voortvloeien, dan wel dat zij jegens hem onrechtmatig handelen. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) heeft de vorderingen afgewezen.
1.2 [
appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep deels slaagt. Het vonnis van het Gerecht wordt vernietigd. De vorderingen worden, zij het slechts deels (de bomen), alsnog toegewezen. Hierna zal worden uitgelegd hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 2 mei 2023 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 29 maart 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht.
2.2 [
appellant] heeft op 26 mei 2023 een memorie van grieven (met productie) ingediend en daarin elf grieven aangevoerd tegen het vonnis van het Gerecht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, dat vonnis vernietigt en alsnog de vordering van [appellant], zoals gewijzigd, toewijst met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.3 [
geïntimeerden] hebben geen memorie van antwoord ingediend.
2.4
Op de daarvoor bepaalde dag heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] pleitnotities (met producties) overgelegd. [appellant] heeft niet de gelegenheid gehad daarop te reageren, maar hij wordt daardoor, zoals uit het vervolg van dit vonnis zal blijken, niet benadeeld. Om die reden wordt niet alsnog een reactiemogelijkheid geboden.
2.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Op grond van wat partijen hebben gesteld en niet of onvoldoende is betwist, alsmede op grond van overgelegde bescheiden, gaat het Hof uit van de volgende vaststaande feiten.
3.2
Partijen zijn buren. [appellant] is op 20 oktober 1988 eigenaar geworden van de woning met ondergrond aan de [adres] in Aruba (hierna ook: BS 8). De naast en ten oosten gelegen woning met ondergrond aan de [adres] (hierna ook: BS 10) behoort sedert 2007 aan [geïntimeerden] in gezamenlijke eigendom toe. Op de erfgrens tussen de percelen staat een muur van ongeveer 1.50 meter hoog (de scheidingsmuur).
3.3 [
appellant] heeft vlak na de verkrijging (in 1988) het dak van zijn woning aan de kant van [geïntimeerden] verlengd, waardoor een carport is ontstaan. Het dak van de carport steekt enkele centimeters uit boven het perceel van [geïntimeerden]. Ter ondersteuning van het dak heeft [appellant] op dat deel van de scheidingsmuur dat zich onder het dak van de carport bevindt pilaren geplaatst. [geïntimeerden] hebben vanaf 2015 tussen de scheidingsmuur en het (overhangende) dak van de carport rasterpanelen aangebracht.
3.4
Op het perceel van [geïntimeerden] staan binnen twee meter van de scheidingsmuur een zogenaamde neemboom en een mispelboom.
De vorderingen van [appellant] en het oordeel van het Gerecht
3.5
In eerste aanleg heeft [appellant], samengevat, gevorderd:
A
voor recht te verklaren:
1. dat het dak boven de carport en iets uitstekend over het terrein van [geïntimeerden], alsmede de pilaren en de scheidingsmuur onder dit dak door verjaring eigendom zijn geworden van [appellant];
2. dat door deze verjaring ook het recht van [appellant] is ontstaan dat het water van het
uitgebouwde dak afloopt op het terrein van [geïntimeerden];
3. dat [geïntimeerden] geen wegneming kunnen vragen van de openingen in de aanbouw op scheidingsmuur;
4. dat [geïntimeerden] geen gebouwen of werken mogen aanbrengen binnen een afstand van twee meter van de muuropeningen waarvan [appellant] onredelijke hinder zou ondervinden;
5. dat door verjaring het recht van [appellant] is ontstaan van de waterafvoer op de grond in de scheidingsmuur bij de laatste pilaar en aan het einde van de grenslijn;
B. [geïntimeerden]
, gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk, te veroordelen om:
6. de bomen, die op minder dan twee meter afstand van de scheidingsmuur staan,
waaronder de bougainville, die vier meter hoog kan worden, en de planten die op
minder dan 50 centimeter afstand van de scheidingsmuur staan, te verwijderen;
7. de planten die verder van de scheidingsmuur staan dan vijftig centimeter tot de hoogte van de scheidingsmuur te snoeien en dit regelmatig bij te houden zodat er niets meer boven de scheidingsmuur uitsteekt en dat, als [geïntimeerden] dit niet binnen twee weken na een schriftelijke aanmaning van [appellant] hebben gedaan, [appellant] dit zelf kan doen;
8. alle belemmeringen die zijn aangebracht in de openingen van de scheidingsmuur te verwijderen;
9. schadevergoeding aan [appellant] te betalen vanaf 27 april 2018 in verband met het
aanbrengen van de bomen en planten en de afscheiding tussen de openingen van
Afl 100,- per maand of zoveel als het GEA goeddunkt, totdat de bomen en planten en de afscheiding zijn verwijderd, en indien [geïntimeerden] na de beslissing van het Gerecht weer overgaan tot het planten van bomen en struiken en het niet snoeien van planten en ook indien [geïntimeerden] gebouwen of werken aanbrengen binnen twee meter van de openingen die [appellant] onredelijk zouden hinderen, na de aanmaning van [appellant, een bedrag groot Afl 100,- per week voor het niet verwijderen van die bomen, planten, afscheidingen, gebouwen dan wel werken, een en ander voor zover het Gerecht dit nodig oordeelt;
10. [ appellant] het onderhoud van het dak en de scheidingsmuur op het terrein van [geïntimeerden] na schriftelijk verzoek ongehinderd te laten doen en als zij dit nalaten zij een boete zijn verschuldigd van Afl 100,- per dag dat [appellant] dit niet kan doen
A en B
een en ander uitvoerbaar bij voorraad zonder enige belemmering en met de veroordeling van [geïntimeerden] gezamenlijk dan wel ieder voor zich in de kosten van de onderhavige procedure.
3.6
Het Gerecht heeft alle vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
Plan van behandeling
3.7
Tegen het vonnis waarvan beroep heeft [appellant] elf grieven aangevoerd en deze voorzien van een toelichting. [geïntimeerden] hebben de grieven weersproken. Grieven en verweer worden hierna besproken op basis van de thema’s die daarin aan de orde zijn gesteld.
Die thema’s zijn:
a. de feiten (grieven 1 en 2)
b. de carport (grieven 3 en 5)
c. recht van drup (grief 6)
d. de muuropeningen (grief 7)
e. de waterafvoer (grief 8)
f. bomen en planten (grief 9)
g. schadevergoeding (grief 10)
h. ladderrecht (grief 5)
i. de grondslag van de vorderingen (grief 4)
j. de proceskosten (grief 11)
De wijziging van eis
3.8
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis in die zin verminderd dat de eis sub A2 wordt ingetrokken. Die eis hield in dat door verjaring ook het recht van [appellant] is ontstaan dat het water van het uitgebouwde dak afloopt op het terrein van [geïntimeerden] Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen kan de eiser te allen tijde zijn eis verminderen (artikel 108 Rv). Geoordeeld wordt daarom op basis van de eis zoals deze is verminderd.
3.9 [
appellant] heeft zijn eis ook vermeerderd, althans gewijzigd en wel aldus dat [geïntimeerden] worden veroordeeld:
a. in plaats van de in eis B9 gevorderde dwangsom van Afl 100,- per
maandte betalen een dwangsom van Afl 100,- per
week;
b. een of meer deskundige adviezen te betalen om de vragen die in eerste aanleg in het midden zijn gebleven te beantwoorden;
c. een vergoeding te betalen voor de schade die het gevolg is van de wortels van de Neemboom op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.10 [
geïntimeerden] hebben zich tegen deze wijzigingen van eis niet verzet. Ze zijn ook niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Geoordeeld wordt daarom mede op basis van deze gewijzigde eis.
Ad a: de feiten (grieven 1 en 2)
3.11
Het Gerecht heeft overwogen (rov 2.1) dat [appellant] tijdens de comparitie van partijen te kennen heeft gegeven dat het voor hem van principieel belang is dat hij een uitspraak van het Gerecht verkrijgt over de gevraagde verklaringen voor recht, los van een eventueel minnelijk overleg tussen partijen. Ook heeft het Gerecht overwogen (rov 2.4) dat [appellant] destijds (1989) over de bouw van de carport contact heeft gezocht met de toenmalige eigenaren van BS10, zijnde de zus en de broer van [geïntimeerde 1].
3.12 [
appellant] stelt dat hij de voorkeur gaf en geeft aan een minnelijke regeling. Als dat niet kan – en daar lijkt het op – dan is een uitspraak van de rechter nodig (grief 1). [appellant] stelt ook dat destijds noch door hem noch door zijn vrouw met de toenmalige eigenaren van BS10 is gesproken over de carport (grief 2).
3.13
Uit het vonnis van het Gerecht blijkt dat de vorderingen van [appellant] niet zijn afgewezen omdat [appellant] er, naar het Gerecht meende begrepen te hebben, principieel inzat. Die vorderingen zijn ook niet afgewezen omdat door [appellant] met de toenmalige eigenaren van BS10 over de carport zou zijn gesproken. Wat het Gerecht heeft overwogen draagt die beslissingen dan ook niet. Om die reden is het niet nodig vast te stellen of die overwegingen feitelijk juist waren. Grieven 1 en 2 falen.
Ad b: de carport (grieven 3 en 5)
Inleiding
3.14
Ter wille van de verdere leesbaarheid van dit vonnis eerst het volgende. Zoals hiervoor al werd vastgesteld bevindt zich op de erfgrens tussen de percelen BS8 en BS10 een scheidingsmuur. Deze is ongeveer 1.50 meter hoog. Een deel van die scheidingsmuur is in 1988 of 1989 door [appellant] gebruikt als basis voor de constructie van zijn carport: hij heeft er namelijk pilaren op geplaatst en die pilaren dragen, aan hun kant, het dak van de carport. Dat dak steekt enkele centimeters uit over het perceel Van [geïntimeerden] De open ruimtes tussen de pilaren zijn door [geïntimeerden] omstreeks 2015 voorzien van rasterpanelen, zoals duidelijk te zien is op de bij inleidend verzoekschrift overgelegde foto’s C en D. Het deel van de scheidingsmuur dat zich onder de pilaren en het dak bevindt zal verder worden aangeduid als de carportmuur.
Het oordeel van het Gerecht
3.15
Het Gerecht heeft overwogen (rov 2.3 tot en met 2.6) dat toestemming van de toenmalige eigenaren van BS10 voor het maken van de carport niet is verkregen. Dat maakt dat [appellant] niet te goeder trouw is in de zin van artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW. De verjaringstermijn is daarom twintig jaar. Van bezitsdaden van [appellant] is niet gebleken. De enige gedraging is geweest de bouw van de carport. Het onderhoud van de carportmuur is aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] door hen gepleegd en betaald. De indruk is ontstaan dat [appellant] feitelijk wel de lusten (vol eigenaarschap) maar niet de lasten (kosten onderhoud) wenst te dragen. Van voltooide verjaring is daarom geen sprake.
De grieven (3 en 5)
3.16 [
appellant] stelt in hoger beroep (grieven 3 en 5) dat hij weliswaar niet verplicht maar wel bereid is tot het plegen van onderhoud aan de carportmuur. Van het wel willen hebben van de lusten maar niet de lasten is dus geen sprake. Toestemming voor het opbouwen van de carportmuur en het bouwen van de carport heeft [appellant] nooit verkregen, maar bezwaar tegen die opbouw is nooit gemaakt, ook niet toen [geïntimeerden] BS10 kochten en de aanwezigheid van de opbouw duidelijk zichtbaar was. De carportmuur is bovendien als gevolg van de opbouw daarop (pilaren, dak) geen vrijstaande muur meer (artikel 5:62 BW) en daardoor bestanddeel van de hoofdzaak (de woning van [appellant]) geworden. [appellant] had ook het recht deze muur te verhogen (artikel 5:43 BW). Voor die verhoging hebben [geïntimeerden] stilzwijgend toestemming verleend. Dat er openingen in opbouw van de muur zaten is van geen belang (artikel 5:50 BW).
Stilzwijgende toestemming
3.17
Bij de beoordeling van de grieven van [appellant] staat voorop dat, zoals het Gerecht (deels) heeft vastgesteld (rov 2.2) en niet in geschil is, de scheidingsmuur over de gehele lengte op de erfgrens staat en (aanvankelijk, toen daarop nog geen constructie was aangebracht door [appellant]) dus over die gehele lengte vrijstaand en gemeenschappelijk was. Die muur was daardoor mandelig, dat wil zeggen dat deze op kosten van beide partijen moest worden onderhouden, gereinigd en, indien nodig, vernieuwd (artikelen 5:62 en 5:64 BW).
3.18
Een mede-eigenaar van een mandelige zaak kan zijn aandeel in die zaak, ook afzonderlijk van zijn erf, overdragen aan de overige mede-eigenaren (artikel 5:66 lid 1 BW). [appellant] heeft niet gesteld dat van een dergelijke overdracht uitdrukkelijk sprake is geweest ten aanzien van dat deel van de scheidingsmuur dat wordt gevormd door de carportmuur. Voor zover hij bedoeld heeft dat voor die overdracht stilzwijgend toestemming is gegeven en daaruit blijkt van een overdracht als bedoeld, geldt dat hij daarin niet wordt gevolgd.
3.19
De vraag of sprake is van stilzwijgende toestemming moet worden beantwoord aan de hand van de wils- en vertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 BW). Het enkele feit dat [geïntimeerden] na aankoop door hen van BS10 in 2007, indien juist, geen bezwaar hebben gemaakt tegen de carport, betekent nog niet dat zij ermee instemden dat van mandeligheid voortaan geen sprake meer zou zijn. Hun feitelijk gedrag wijst ook op het tegendeel: niet in geschil is dat zij (ook) de carportmuur aan hun kant op hun kosten hebben onderhouden. Van overdracht van de carportmuur aan [appellant] is dus geen sprake.
Vrijstaande muur?
3.2
De stellingen van [appellant] komen er verder op neer dat de carportmuur zijn karakter van vrijstaande muur (artikel 5:62 BW) heeft verloren en daardoor niet langer mandelig is.
3.21
De feitelijke situatie is dat de carportmuur nog steeds vrijstaand is en nog steeds de scheiding tussen de beide erven markeert. Het verschil met vroeger is slechts dat op de oorspronkelijke, vrijstaande, muur van ongeveer 1.50 meter hoog een paar pilaren zijn geplaatst en dat die pilaren nu het dak van de carport aan hun kant dragen. De ruimtes tussen de pilaren zijn open. De rasterpanelen tasten dat open karakter niet aan, nog daargelaten dat deze nu juist niet door [appellant] zijn aangebracht omdat hij de ruimtes tussen de pilaren liefst helemaal open laat. Dat de pilaren en het daarop rustende dak van de carport constructief verbonden zijn met het woonhuis maakt, in dit licht bezien, niet dat de carportmuur daardoor onderdeel of bestanddeel is geworden van dat woonhuis. De opbouw op de carportmuur heeft het vrijstaand karakter en daarmee de mandeligheid ervan dus niet weggenomen.
3.22
Dan is nog de vraag of [appellant] het bezit van de carportmuur (dus niet: de daarop door hem aangebrachte pilaren en de carport zelf) heeft verkregen door verjaring. Zoals het Gerecht met juistheid heeft overwogen (rov 2.3) kan eigendom door verjaring slechts worden verkregen door onafgebroken bezit. In geval van goede trouw is de termijn voor dat bezit tien jaar (artikel 3:99 lid 1 BW); voor wie niet te goeder trouw is bedraagt de termijn twintig jaar (artikelen 3:105 jo 3:306 BW) vanaf de dag waarop het bezit is begonnen. Volgens [appellant] is dat bezit begonnen op het moment van de bouw van de carport (1988 of 1989). [appellant] erkent nooit toestemming voor de bouw van de carport te hebben verkregen. Met het Gerecht oordeelt het Hof dat dit hem niet te goeder trouw maakte in de zin van artikel 3:105 lid 1 BW. Derhalve gold een verjaringstermijn van 20 jaar.
3.23
Als iemand het goed (de carportmuur) voor zichzelf houdt kan hij als bezitter worden aangemerkt. Of hij het goed voor zichzelf houdt wordt beoordeeld op basis van verkeersopvattingen, met inachtneming van de in artikel 3:108 BW genoemde regels en overigens op basis van uiterlijke feiten. Van bezit is (bovendien) pas sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt ([geïntimeerden]) daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.
3.24
Het enkele feit dat [appellant] op de carportmuur een constructie heeft aangebracht betekent nog niet dat daaruit voor [geïntimeerden] slechts viel af te leiden dat [appellant] pretendeerde eigenaar te zijn van de carportmuur. Die constructie was immers ook denkbaar op de muur met handhaving van de mandeligheid. [appellant] heeft, dat erkent hij, nooit onderhoud gepleegd aan de buurzijde van de carportmuur. [geïntimeerden] hebben dat wel gedaan. Dat wijst meer op gehandhaafde mandeligheid dan op eigendomspretentie van [appellant]. Dat [appellant], zoals hij stelt, wel bereid was tot onderhoud (niet slechts de lusten, maar dus ook de lasten) moge zo zijn, maar het gaat erom of dat zodanig kenbaar is gemaakt aan [geïntimeerden] dat daaruit voor hen evident was of moet zijn geweest dat [appellant] de eigendom van de carportmuur pretendeerde. Dat dit zo was volgt niet uit wat [appellant] heeft gesteld en overigens is gebleken. De vordering is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Geen verjaring
3.25
Van feiten of omstandigheden waaruit [geïntimeerden] niet anders konden afleiden dan dat [appellant] de eigendom van de carportmuur pretendeerde is al met al geen sprake. Die muur is dus niet door verjaring eigendom geworden van [appellant]. Vordering A1 is voor zover betreft de carportmuur dan ook terecht afgewezen door het Gerecht.
Pilaren en dak carport
3.26
Vordering A1 ziet ook nog op de pilaren en het dak van de carport. Deze zijn aangebracht door [appellant] en reeds daarom zijn eigendom. Van eigendomsverkrijging door verjaring, zoals hij wil dat voor recht wordt verklaard, is dan ook geen sprake. Ook in zoverre is vordering A1 terecht afgewezen. De grieven 3 en 5, voor zover nu besproken, slagen niet.
c. recht van drup (grief 6)
3.27 [
appellant] heeft (vordering A2) gevorderd een verklaring voor recht dat als gevolg van de door hem gestelde verjaring ook het recht van [appellant] is ontstaan dat het water van het uitgebouwde dak afloopt op het terrein van [geïntimeerden] Het Gerecht heeft die vordering afgewezen omdat de door [appellant] gestelde, ten gevolge van verjaring verkregen, eigendom van de carportmuur niet is komen vast te staan.
3.28
In hoger beroep heeft [appellant] - zie hiervoor rov 3.8 - deze eis ingetrokken. Zo heeft het Hof dat begrepen uit het slot van de memorie van grieven waarin [appellant] schrijft: “
DAT HET MITSDIEN UW HOF moge behagen, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, alsnog de vorderingen in conventie van [appellant] toe te wijzen, met dien verstande dat [appellant] de eis sub 2, na de verklaringen voor recht, in te trekken”. Niettemin ontwikkelt [appellant] wel een grief tegen de afwijzing van zijn vordering op dit onderdeel.
3.29 [
appellant] stelt in hoger beroep (grief 6) dat het water van het dak van de carport nu al meer dan twintig jaar afloopt op perceel BS10. Door die verjaring kunnen [geïntimeerden] , aldus [appellant], nu geen actie meer ondernemen tegen hem. Ook stelt [appellant] dat door die verjaring de erfdienstbaarheid is ontstaan om te dulden dat een stukje van het dak van de carport boven het erf van [geïntimeerden] uitsteekt.
3.3
Voor het geval [appellant] toch geen intrekking van zijn eis heeft bedoeld ([geïntimeerden] hebben in de memorie van grieven kennelijk geen intrekking gelezen nu zij reageren op grief 6) geldt het volgende.
Van de carport afstromend water
3.31
Kennelijk bedoelt [appellant] te stellen dat inmiddels door verjaring de erfdienstbaarheid is ontstaan (ten gunste van BS8 als heersend erf en ten laste van BS10 als dienend erf) dat BS10 het van het carportdak afstromende water moet ontvangen.
3.32
De criteria voor beoordeling van het beroep op verjaring zijn hier (nu het gaat om een erfdienstbaarheid) niet anders dan hiervoor (rov 3.22 en 3.23) werd vermeld bij de carportmuur (die eigendom zou zijn geworden). Er moet dus sprake zijn van onafgebroken bezit. Daaraan kan worden toegevoegd dat het ook ongestoord moet zijn. Dat laatste ontbreekt echter. [appellant] stelt immers zelf dat [geïntimeerden] enkele jaren na de aankoop van BS10 in 2007 bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat het regenwater vanaf de carport in hun tuin terechtkomt. Het enkele feit dat [appellant] het water van het dak van de carport desondanks ook daarna heeft laten aflopen op perceel BS10 maakt nog niet dat daaruit slechts één conclusie mogelijk is, namelijk dat hij daartoe gerechtigd is. Veeleer is het zo dat de door [appellant] zelf, bij herhaling, genoemde slechte verstandhouding tussen partijen eraan debet is geweest dat op dit punt, ondanks het bezwaar van [geïntimeerden] , niet de voor de hand liggende (en door [appellant] zelf ook genoemde) oplossing werd bereikt: een dakgoot met afwatering op het eigen perceel van [appellant]. Van een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid ten laste van het (dienend) erf van [geïntimeerden] om de afloop van het water van het dak van de carport te dulden is dan ook geen sprake. Vordering A2 is dus terecht afgewezen.
Overstekend dak van de carport
3.33
In zijn vordering A2 heeft [appellant] niet mede gevorderd een verklaring voor recht dat ten laste van het (dienend) erf van [geïntimeerden] en ten gunste van zijn (heersend) erf de erfdienstbaarheid is ontstaan om een stukje van het dak van de carport te mogen laten uitsteken boven het dienend erf. In hoger beroep heeft hij zijn eis op dat punt niet gewijzigd. Zijn opmerkingen in de toelichting op grief 6 zijn door [geïntimeerden] ook niet opgevat als een impliciete eiswijziging, getuige het feit dat zij bij pleidooi slechts reageren op de kwestie van de afloop van het water op hun perceel. De kwestie van de dakoversteek valt daarmee buiten de omvang van dit geschil. Grief 6 slaagt niet.
d. de muuropeningen (grief 7)
3.34 [
appellant] heeft (vordering A3) gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] , als gevolge van ingetreden verjaring, geen wegneming kunnen vragen van de openingen in de aanbouw op de scheidingsmuur. Ook heeft hij gevorderd (vordering B8) een bevel dat alle belemmeringen die zijn aangebracht in deze openingen worden verwijderd. Het Gerecht heeft beide vordering afgewezen omdat de door [appellant] gestelde verjaring niet is komen vast te staan.
3.35 [
appellant] stelt (in grief 7) dat hij gerechtigd is tot het hebben van de openingen tussen de pilaren op de scheidingsmuur. Als gevolg van verjaring kunnen [geïntimeerden] geen wegneming daarvan meer vorderen (artikel 5:50 lid 4 BW). Zij moeten bovendien het door hen in de aangebrachte openingen aangebrachte gaas verwijderen omdat [appellant] daardoor onredelijk wordt gehinderd.
3.36
Kennelijk bedoelt [appellant] te stellen dat door verjaring de erfdienstbaarheid is ontstaan dat BS10 als dienend erf moet dulden ten gunste van BS8 als heersend erf dat BS8 openingen tussen de pilaren heeft met als gevolg rechtmatig uitzicht op het erf van [geïntimeerden] De openingen zijn er al sinds 1988. Omdat de carport en daarmee deze openingen zonder instemming van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] zijn aangebracht geldt een verjaringstermijn van twintig jaar (zie rov 3.22). [geïntimeerden] hebben regelmatig bezwaar gemaakt tegen deze openingen door die te voorzien van een rasterpanelen en door daarover heen ander materiaal aan te brengen. Van bezit van [appellant] is dus geen sprake geweest en daardoor ook niet van het door verjaring ontstaan van de gestelde erfdienstbaarheid.
3.37
Blijkens de aan de grieven voorafgaande inleiding in de memorie van grieven ziet de vordering tot het wegnemen van belemmeringen in de openingen op aldaar door [geïntimeerden] aangebracht gaas en dus niet op de aangebrachte rasterpanelen. Zo hebben [geïntimeerden] de vordering ook begrepen. Hun verweer is namelijk dat het gaas al weg is.
3.38
Het recht om de genoemde openingen te hebben in de carport baseert [appellant] op de gestelde erfdienstbaarheid. Nu van het bestaan daarvan niet kan worden uitgegaan valt de basis onder zijn vordering tot verwijdering van het gaas weg. Of dat gaas feitelijk nog aanwezig is (volgens [geïntimeerden] is het al verwijderd) behoeft daarom niet te worden onderzocht. Grief 7 slaagt niet.
e. de waterafvoer (grief 8)
3.39 [
appellant] heeft gevorderd (vordering A5) een verklaring voor recht dat door verjaring is ontstaan het recht van waterafvoer naar perceel BS10 via de opening in de scheidingsmuur bij de laatste pilaar en aan het einde van de grenslijn. Het Gerecht heeft de vordering afgewezen omdat de door [appellant] gestelde verjaring niet is komen vast te staan.
3.40 [
appellant] stelt in hoger beroep dat in de scheidingsmuur op het moment van oprichten daarvan door de vorige eigenaar van BS8 een gat is gelaten, ter hoogte van de laatste pilaar van de carport en aan het einde van de grenslijn, om de afstroom van water van het perceel van [appellant] naar BS10 mogelijk te maken. Het (regen)water is sindsdien feitelijk ook via dat gat afgestroomd op BS10 zonder enig bezwaar van de huidige en de vorige eigenaren daarvan.
3.41
Uitgangspunt is dat van nature van het hogere erf afstromend water door het lagere erf moet worden ontvangen (artikel 3:38 BW). Kennelijk was de situatie vóór het oprichten van de scheidingsmuur zo dat regenwater natuurlijk afstroomde van BS8 naar BS10. De scheidingsmuur heeft daarin geen wijziging gebracht met dien verstande dat de afvoer nu geconcentreerd is via de daarin aangebrachte doorstroomopening. Gevolg is dus dat BS8 dat via die opening afstromende water moet ontvangen nu de wet dat bepaalt.
3.42
De vordering van [appellant] ziet op het door verjaring verkregen recht (erfdienstbaarheid) om het water via genoemde opening te laten afstromen. Het recht om het water aldus te laten afstromen volgt echter al rechtstreeks uit de wet. Een erfdienstbaarheid is daarom niet aan de orde. De vordering is dus terecht afgewezen door het Gerecht. Grief 8 slaagt niet.
f. bomen en planten (grief 9)
Vordering, oordeel Gerecht en grief
3.43 [
appellant] heeft gevorderd (vordering B6) dat [geïntimeerden] worden veroordeeld de bomen, die op minder dan twee meter afstand van de scheidingsmuur staan,
waaronder de bougainville, die vier meter hoog kan worden, en de planten die op
minder dan 50 centimeter afstand van de scheidingsmuur staan, te verwijderen.
3.44
Het Gerecht heeft die vordering afgewezen, daartoe overwegende (samengevat):
- dat de strekking van de wet (artikel 5:42 BW) aan toewijzing van de vordering in de weg staat omdat het belang bij verwijdering van de binnen twee meter van de erfgrens aanwezige Neemboom en Mispelboom onvoldoende aannemelijk is gemaakt;
- dat van onrechtmatige hinder (bladafval, boomwortels, ontnemen van licht en lucht) van beide bomen niet is gebleken;
- dat belang ontbreekt bij de vordering tot verwijdering van overige begroeiing.
3.45 [
appellant] stelt in hoger beroep (grief 9) dat de wet (artikel 5:42 BW) de vrijheid van buren om hun erf in te richten zoals zij dat willen beperkt. Voor bomen houdt die beperking in dat zij niet binnen twee meter van de erfgrens aanwezig mogen zijn. De strekking van de wet is dus juist dat die bomen daar niet mogen zijn gelet op de (potentiële) overlast daarvan (belemmering van toetreding van lucht en licht). [appellant] hoeft dus niet aannemelijk te maken dat de bomen moeten worden verwijderd. Daarnaast stelt [appellant] dat de overige begroeiing weliswaar is verwijderd, maar inmiddels wel weer palmbomen in potten op een tafel zijn geplaatst. Hij wil daarom dat het Hof beslist dat heesters niet binnen vijftig centimeter van de erfgrens worden geplaatst en dat deze moeten worden verwijderd als ze te dik en te groot worden, zoals bijvoorbeeld de bougainville omdat die dan gelijkgesteld kan worden met een boom.
Begroeiing binnen vijftig centimeter van de erfgrens
3.46
Om met het laatste te beginnen. De beplanting van het erf binnen vijftig centimeter van de erfgrens is - dat is niet in geschil - verwijderd, de bougainville daaronder begrepen. De vordering houdt in een veroordeling tot verwijdering. Bij toewijzing van die vordering bestaat, gegeven het feit dat verwijdering reeds heeft plaatsgevonden, daarom ook in hoger beroep geen belang meer.
3.47
Kennelijk wil [appellant] ook een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] niet gerechtigd zijn heesters aanwezig te hebben binnen vijftig centimeter van de erfgrens en dat zij gehouden zijn tot verwijdering van heesters die aanwezig zijn tussen de vijftig centimeter en twee meter van de erfgrens als deze te dik en te groot worden, zoals de bougainville. Wat er verder ook van deze wens van [appellant] zij, de vordering (onder B6) is daaraan niet aangepast. Dit aspect van de zaak behoeft dus geen (verdere) beoordeling.
Vordering B7
3.48 [
appellant] heeft ook gevorderd (vordering B7) een bevel aan [geïntimeerden] de planten die verder van de scheidingsmuur staan dan vijftig centimeter tot de hoogte van de scheidingsmuur te snoeien en dit regelmatig bij te houden zodat er niets meer boven de scheidingsmuur uitsteekt en dat, als [geïntimeerden] dit niet binnen twee weken na een schriftelijke aanmaning van [appellant] hebben gedaan, [appellant] dit zelf kan doen.
3.49
Die vordering is door het Gerecht afgewezen. In grief 9 en de toelichting daarop en evenmin elders in zijn memorie van grieven komt [appellant] niet, althans onvoldoende kenbaar, op tegen deze afwijzing. Daarop wordt om die reden door het Hof niet ingegaan.
De bomen
3.5
Niet in geschil is dat binnen twee meter van de erfgrens op het erf van [geïntimeerden] aanwezig zijn een, hoog opschietende, neemboom en een mispelboom. Artikel 5:42 BW laat die aanwezigheid niet toe. De strekking van dat artikel is te voorkomen dat toetreding van licht en lucht tot het erf van de buren door de aanwezigheid van dergelijke bomen wordt belemmerd, uitzicht wordt ontnomen en de wortels van de boom in kwestie vocht en voedsel onttrekken aan het buurperceel.
3.51
Uitgangspunt is daarom dat de bomen door [geïntimeerden] aanwezig gehouden worden in strijd met artikel 5:42 BW. Dat is onrechtmatig. Concrete hinder van die onrechtmatige toestand hoeft niet gesteld te worden om van onrechtmatigheid uit te mogen gaan.
Tegen de vordering tot verwijdering voeren [geïntimeerden] aan dat de neemboom al 17 jaar aanwezig is. Dat enkele feit betekent echter niet dat die aanwezigheid daardoor gerechtvaardigd wordt. Van een door (verkrijgende) verjaring verkregen erfdienstbaarheid om die boom (en de mispelboom) aanwezig te mogen hebben is evenmin sprake. De termijn daarvoor zou in dit geval twintig jaar zijn omdat [geïntimeerden] niet als te goeder trouw kunnen worden aangemerkt aangezien zij destijds wisten dat de bomen binnen twee meter van de erfgrens waren geplant. Volgens [geïntimeerden] zelf zijn de bomen in 2007 geplant (volgens [appellant] zelfs nog later), zodat de termijn op zijn vroegst in 2027 zou verstrijken.
3.52
Onder omstandigheden kan een vordering tot verwijdering van bomen die gebaseerd is op schending van artikel 5:42 BW worden afgewezen omdat sprake is van bijzondere omstandigheden, toewijzing ervan in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid dan wel de vordering misbruik van bevoegdheid zou opleveren. Op geen van deze mogelijke verweren is door [geïntimeerden] expliciet een beroep gedaan. In de van hen afkomstige processtukken worden ook geen feiten of omstandigheden aangetroffen die slechts als een impliciet beroep daarop kunnen worden aangemerkt.
3.53
Het Gerecht heeft, met kennelijke instemming van [geïntimeerden] , het belang bij verwijdering van de bomen afwezig geacht omdat de hinder die is veroorzaakt door de bomen (bladafval, wortels, ontnemen licht en lucht) beperkt en daarom niet onrechtmatig is. In die kennelijke instemming van [geïntimeerden] met de door het Gerecht gegeven overwegingen over bladafval, wortels en toetreding van licht en lucht, kan zonder nadere toelichting (die ontbreekt) ook niet een beroep gelezen worden op de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden, strijd met de redelijkheid en billijkheid dan wel het misbruik van bevoegdheid.
3.54
Grief 9 slaagt. Verwijdering van de bomen zal alsnog op hierna te vermelden wijze bevolen worden.
g. schadevergoeding (grief 10)
3.55 [
appellant] heeft gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van
- schadevergoeding vanaf 27 april 2018 in verband met het aanbrengen van de bomen en planten en de afscheiding tussen de openingen van, na wijziging van eis in hoger beroep, Afl 100,- per week voor de bomen en planten én Afl 100,- per week voor de afscheiding van de openingen of zoveel als het GEA goeddunkt, totdat de bomen en planten en de afscheiding zijn verwijderd;
- bij eiswijziging in hoger beroep: een vergoeding voor de schade die het gevolg is van de wortels van de neemboom op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.56
Het Gerecht heeft deze vordering (zoals die in eerste aanleg nog luidde) afgewezen omdat niet veroordeeld werd tot verwijdering van bomen, planten en afscheiding.
3.57 [
appellant] stelt in hoger beroep (grief 10) dat een schadevergoeding op zijn plaats is omdat [geïntimeerden] hebben nagelaten aan de terechte sommatie om de bomen, planten en afscheiding te verwijderen te voldoen. Dat geldt volgens hem te meer omdat de wortels van de neemboom het asfalt van de carport hebben beschadigd en in de zijmuur van de woning van [appellant] een barst hebben veroorzaakt.
3.58
Dat en welke schade concreet is geleden als gevolg van het ten onrechte niet verwijderen van bomen, planten en afscheiding heeft [appellant] niet onderbouwd. Weliswaar is door hem genoemd een bedrag van Afl 100,- per week, maar waarop dat bedrag is gebaseerd wordt niet gesteld.
3.59
Dat de wortels van de neemboom schade aan het asfalt van de carport en de zijmuur van de woning van [appellant] hebben veroorzaakt is evenmin onderbouwd. Zoals het Gerecht ook al heeft overwogen is het evengoed mogelijk dat de genoemde schade door wortels van eigen bomen van [appellant] is veroorzaakt. Grief 10 slaagt niet op het nu besproken onderdeel ervan.
h. ladderrecht (grief 5)
3.60 [
appellant] heeft gevorderd (vordering B10) [geïntimeerden] te veroordelen [appellant] het onderhoud van het dak en de scheidingsmuur op het terrein van [geïntimeerden] na schriftelijk verzoek ongehinderd te laten doen en als zij dit nalaten te veroordelen tot betaling van een boete van Afl 100,- per dag dat [appellant] dit niet kan doen.
3.61
Het Gerecht heeft die vordering afgewezen op de grond dat de door [appellant] gestelde verjaring niet is voltooid.
3.62 [
appellant] stelt in hoger beroep (in de toelichting op grief 5) dat, los van de verjaring, onderhoud aan de scheidingsmuur alsmede pilaren en dak van de carport nodig is en het noodzakelijk is dat hij daarvoor toegang krijgt tot het erf van [geïntimeerden]
3.63
De scheidingsmuur was en is, zo werd hiervoor al geoordeeld, over de volle lengte mandelig. Het naar perceel B10 gekeerde deel daarvan moet dus door [geïntimeerden] onderhouden (blijven) worden. [appellant] heeft daarvoor geen toegang tot hun erf nodig.
3.64
Gezien de aanwezigheid van rasterpanelen in de tussen de pilaren aanwezige openingen lijkt onderhoud van die pilaren en het dak aan de buitenkant niet goed mogelijk zonder daartoe het erf van [geïntimeerden] te betreden. Op de voet van het in artikel 5:56 BW bepaalde zullen [geïntimeerden] daarom aan [appellant] toegang tot hun erf moeten verlenen voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de pilaren en het dak van de carport, uiteraard na behoorlijke kennisgeving door [appellant].
3.65
In het geheel van het geschil tussen partijen is de kwestie van het ladderrecht een ondergeschoven kind. [geïntimeerden] hebben zich in deze procedure ook helemaal niet verzet tegen uitoefening door [appellant] van het ladderrecht en dat die uitoefening door hen is geweigerd is niet onderbouwd door [appellant]. Bij diens vordering heeft hij daarom geen belang. Grief 5 slaagt ook in zoverre niet.
Ad i: de grondslag van de vorderingen (grief 4)
3.66
Het Gerecht heeft overwogen (rov 2.1) dat de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht alle zijn gebaseerd op de grond dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van het dak boven de carport dat enkele centimeters uitsteekt boven BS10 en van het zich onder het dak bevindende deel van de scheidingsmuur met daarop geplaatst een aantal pilaren.
3.67 [
appellant] stelt in hoger beroep (grief 4) dat hij meerdere verklaringen voor recht heeft gevorderd en dat die niet allemaal zijn gebaseerd op gesteld eigenaarschap van de carport. Elke gevorderde verklaring voor recht moet daarom op zijn eigen merites worden beoordeeld, aldus [appellant].
3.68
Het Hof heeft hiervoor de diverse vorderingen van [appellant] beoordeeld en is daarbij telkens ingaan op de grondslag daarvan. Deze grief mist daarom zelfstandige betekenis. Grief 4 faalt.
Ad j de proceskosten (grief 11)
3.69
Het Gerecht heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten omdat hij in het ongelijk is gesteld. Zoals hiervoor overwogen was een deel van de vorderingen van [appellant] echter wel toewijsbaar. Dat maakt dat partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn. De kosten van de procedure bij het Gerecht worden daarom alsnog gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten daarvan draagt.
Slotsom
3.7
De slotsom is dat de grieven deels slagen. Het vonnis waarvan beroep zal – ter wille van de overzichtelijkheid - integraal worden vernietigd en het Hof zal opnieuw recht doen. De kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet als volgt opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerden] gezamenlijk en ieder voor zich de op hun erf aanwezige neemboom en mispelboom te verwijderen binnen 60 dagen na betekening van dit vonnis;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, W.P.M. ter Berg, en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 1 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.