HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
27 september 1977
(Mrs.H.J.van Heijningen, C.A. Verkuyl en P.P. Lampe)
De rechtspersoon het EILANDGEBIED DE BOVENWINDSE EILANDEN, afdeling Sint Maarten,
zetelend te Philipsburg op St. Maarten,
appellant in de hoofdzaak en in het incident tot oproeping in vrijwaring van de rechtspersoon de Nederlandse Antillen,
adv. mr. R.A. Brown,
[wettelijk vertegenwoordiger] als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter [dochter]. [X], en [Y],
allen wonende op St. Maarten,
geïntimeerden in de hoofdzaak en in het incident tot oproeping in vrijwaring van de rechtspersoon de Ned. Ant.,
adv . R.F. Gibson en R.E. Duncan,
Gezien de stukken waaronder de door de rechter in eerste aanleg met zittingsplaats St. Maarten tussen partijen in respectievelijk een incident tot oproeping in vrijwaring en in de hoofdzaak gewezen vonnissen van 17 febr. 1976 en 16 mei 1976.
Gehoord partijen , hierna aan te duiden als [geïntimeerden] en het Eilandgebied;
<b>O. t.a.v. de feiten:</b>
Bij een op 17 mei 1973 ter Griffie van het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten ingediend verzoekschrift vorderde [geïntimeerden] de veroordeling van [L.C.], echtgenote van [C.H.], wonende op St. Maarten, om een gebouw, waarin [L.C.] een snackbar exploiteerde en dat beweerdelijk op een aan [geïntimeerden] toebehorend perceel grond was opgetrokken, aan [geïntimeerden] op te leveren, mitsdien dat perceel te ontruimen en ter vrije beschikking van [geïntimeerden] te stellen, tegen betaling van de waarde van de bouwstoffen en het werkloon, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f. 100.- per dag voor iedere dag dat zij weigerachtig mocht blijven aan die veroordeling te voldoen, kosten rechtens.
Vervolgens heeft de eerste rechter bij vonnis van 11 maart 1973 op incidentele vordering van [L.C.] gelast dat het Eilandgebied worde opgeroepen om op een eis tot vrijwaring van [L.C.] te antwoorden en voort te procederen. Het Eilandgebied is inderdaad in het geding verschenen en heeft het geding van [L.C.] overgenomen, terwijl [L.C.] op haar vordering bij vonnis van de eerste rechter van 10 dec. 1974 buiten het geding is gesteld,
Het Eilandgebied heeft in de hoofdzaak verweer gevoerd tegen de vordering van [geintimeerden], met conclusie hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in ieder geval hem die te ontzeggen, met zijn veroordeling in de kosten, zo van de hoofdzaak als van de vrijwaring. Bij repliek in de hoofdzaak, heelt [geïntimeerden] bij zijn bereids genomen conclusies volhard. Nadat het Eilandgebied nog een incidentele vordering tot oproeping in (onder-)vrijwaring van de openbare rechtspersoon de Ned. Ant. had ingesteld en de eerste rechter het Eilandgebied in die incidentele vordering bij vonnis van 17 febr. 1976 niet-ontvankelijk had verklaart, is bij vonnis van 23 febr. 1976 een gerechtelijke plaatsopneming bevolen. Beide partijen namen nog een conclusie, terwijl het Eilandgebied nog enige produkties in het geding bracht.
Ten slotte wees de eerste rechter op 18 mei 1976 in de hoofdzaak eindvonnis, terwijl hij voorts nog in het incident tot oproeping 1n vrijwaring van het Eilandgebied de kosten compenseerde en In het incident tot buitengedingstelling van [L.C.] het Eilandgebied in de proceskosten veroordeelde.
De rechtsoverwegingen en het dictum in de hoofdzaak van voormeld vonnis van 18 mei 1976 luiden als volgt:
1. Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken staat ten processe tussen partijen vast:
1. Aan [geintimeerden] behoort in eigendom een perceel strand toe, dat bij de laatste in de openbare registers ingeschreven overdracht werd omschreven als: "A lot of land with house, outhouse and cistern known as the "Store", situated in the town of Philipsburg, Sint Maarten, and bounded as follows: On the North by the Front Street; On the South by the Sea Shore; On the East by the house and lot belonging to the heirs of the late [R.P.], widow of [A.R.], and on the West by a Public Alley".
2. Aan de echtgenoot van [L.C.], met wie zij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, is door het Eilandgebied een perceel grond, gelegen te Philipsburg aan de Grote Baai verhuurd,bestemd voor het houden van een snackbar, op welk perceel zij een gebouw heeft doen optrekken, waarin zij een snackbar exploiteert, zulks tussen de zee en de bestaande bebouwing op [geïntimeerden]’s erf en wel boven de hoogwaterlijn.
2. [geïntimeerden] baseert zijn vordering op de stelling dat de snackbar op zijn erf ligt en het Eilandgebied betwist dat, stellende dat de snackbar ligt op het strand der zee, hetzij in de zin van art. 573 BWNA, hetzij in de zin die krachtens vanouds op St. Maarten bestaand spraakgebruik of gewoonterecht aan de term "Sea Shore" in voormelde omschrijving zou moeten worden gehecht.
3. Art. 573 BWNA is ontleend aan art. 577 NBW, dat op zijn beurt weer is ontleend aan art. 538 van de Code Civil. Noch bij de totstandkoming van het Ned. BW, noch bij die van het BWNA is gebleken van de bedoeling van de wetgever om voor wat betreft de omvang van het begrip strand af te wijken van de overgenomen bepaling.
4. In het toenmalige (en trouwens ook in het huidige) Franse recht werd algemeen aangenomen dat het strand zich aan de bovenzijde uitstrekt tot een hoogwaterlijn (zij het niet steeds dezelfde hoogwaterlijn en zij het dat de Franse jurisprudentie thans daarop, afhankelijk van de plaatselijke natuurlijke gesteldheid, verschillende beperkingen aanneemt, doch bij ons weten nergens uitbreidingen) en dat daarboven de "lais et relais de la mer" beginnen, die naar Frans recht, waarvan de Nederlandse wetgever in art. 652 tweede lid van het Ned. BW, overeenkomende met art. 646 tweede lid BWNA, in zoverre uitdrukkelijk is afgeweken, weliswaar ook de staat toebehoren, maar in "domaine prive" en niet in "domaine public".
5. Zowel op grond van de afleiding van het Franse recht als op grond van de analogie met art. 578 NBW moet voor het Nederlandse recht worden aangenomen dat het strand aan de bovenzijde begrensd wordt door de normaal hoogwaterlijn. Aldus is ook de opvatting van de meeste Nederlandse schrijvers (Opzoomer-Goudeket, 3e deel, 1911, pag. 22, noot 1, Veegens-Oppenheim, 2e deel. 3e druk, 1925, pag. 15, Asser-Scholten, Zakenrecht, 8e druk, 1945, pag. 149, Asser-Beekhuis, Zakenrecht, 9e druk, Bijzonder Deel, 1e stuk, 1963, pag. 72, Pitlo, Zakenrecht, 6e druk, 1972, pag. 51, van der Pot, W.P.N.R. 4299). De belangrijkste uitzondering is Suyling, Zakenrecht, pag 252 v., zich baserende op het algemeen belang bij gezag van de overheid over een ruim strand. Dit argument achten wij echter niet concludent omdat de wetgever zelf dat algemene belang heeft terzijde geschoven door met uitdrukkelijke afwijking van het Franse recht de aanwas aan de aangelanden toe te denken.
6. Deze uitleg dient op dezelfde gronden ook voor de toepassing van art. 573 BWNA te worden aanvaard en zulks nog te liever omdat deze uitleg zich beter dan welke andere ook leent voor toepassing op kusten aan welker natuurlijke gesteldheid de wetgever nu juist niet concreet heeft gedacht. Een bepaling van het begrip "strand" met behulp van en door verwijzing naar de loop van de voet of de kruin van duinen of dijken leidt hier te lande, waar duinen en dijken niet of nauwelijks voorkomen, tot grote practische problemen. Door dan, gelijk het Eilandgebied doet, de lijn der bebouwing in plaats van duinvoet of dijksteen als begrenzing van het strand te nemen, doet men slechts nieuwe practische problemen ontstaan, aangezien deze lijn geheel wordt bepaald door menselijk ingrijpen en daardoor ook steeds weer gewijzigd kan worden.
7. Het Eilandgebied heeft geopperd dat, zo niet krachtens art. 573 BWNA, dan toch krachtens plaatselijk gewoonterecht het de overheid toebehorende strand aan de Grote Baai van Sint Maarten zich tot aan de bebouwing zou uitstrekken. Voor een dergelijk gewoonterecht zou echter niet slechts vereist zijn dat naar algemene rechtsopvatting het strand tot de bebouwing de overheid toebehoort, maar ook dat die algemene opvatting gebruikelijk tot uiting komt in het feitelijk gedrag der betrokkenen. Dat feitelijk gedrag mag dan niet bestaan in ondubbelzinnige beschrijving van dat de overheid toekomende eigendomsrecht in de openbare registers, aangezien daardoor juist de vergelijkbaarheid met het te berechten geval verloren zou gaan. Nodig zou zijn dat de betrokkenen, dat wil zeggen de eigenaars van de achter het strand gelegen gronden, de gewoonte hebben het feitelijk optreden van de overheid als eigenaar van de strook tussen hoogwaterlijn en bebouwing als rechtens geoorloofd te aanvaarden. Gelet op de aard en de omvang van het terrein in kwestie, te weten een onbebouwde en, afgezien van wat gras en een enkele palmboom, kale strook zand langs de zee van rond een halve kilometer lengte, en gelet op het feit dat slechts weinige handelingen van de overheid op een dergelijke terrein uitsluitend op haar eigendomsrecht en niet op haar overheidsgezag zouden kunnen worden gebaseerd, kunnen niet voldoende feitelijke handelingen worden aangenomen om een gewoonterecht uit af te leiden.
8. Voorzover het Eilandgebied nog heeft willen betogen dat naar plaatselijk spraakgebruik de term "Sea Shore" ruimer moet worden uitgelegd dan "strand" in de zin van art. 573 BWNA, verwerpen wij dat betoog. De term "strand" heeft in het spraakgebruik ook een ruimere betekenis, maar diezelfde term in art. 573 BWNA heeft nu eenmaal een eigen technische betekenis. Nu voormelde omschrijving in de openbare registers het thans aan [geïntimeerden] toebehorende erf omschrijft als zich uit te strekken tot de "Sea Shore" zonder enige beperking of nadere bepaling of verwijzing naar enig spraakgebruik, moeten wij aannemen dat het erf zich uitstrekt tot daar waar het uit het objectieve recht voortvloeiende bijzondere regime van de zeekust heerst, dat wil zeggen tot het strand in voormelde technische betekenis, zonder dat terzake doet of men bij het opstellen van die omschrijving een exacte en juiste opvatting had omtrent de vraag waar dat strand nu wel begon.
9. Aldus ligt de ten processe bedoelde snackbar binnen [geïntimeerden]'s erf en dient diens vordering hem te worden toegewezen als volgt.
<b>RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN: </b>
<b>In de hoofdzaak: </b>
Veroordelen de oorspronkelijke gedaagde [L.C.], wonende op St. Maarten, het ten processe bedoelde gebouw aan eiseres in de hoofdzaak op te leveren, mitsdien der eisers perceel, waarop dat gebouwd is, te ontruimen en te hunner vrije beschikking te stellen, zulks tegen betaling van de waarde van de bouwstoffen en het werkloon;
Veroordelen de huidige gedaagde het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden in de kosten van het geding en bepalen deze, voorzover tot op heden aan de zijde van eisers gevallen, op f. 841.25 waaronder begrepen f. 800.- voor salaris voor hun procesgemachtigde.
Het Eilandgebied heeft bij akte van hoger beroep, die zij op 10 juni 1976 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten indiende, hoger beroep ingesteld tegen de beide genoemde vonnissen van 17 febr. 1976 en 18 mei 1976. Bij afzonderlijke, gelijktijdig ingediende akte stelde het ook nog apart tegen het vonnis van 17 febr. 1976 hoger beroep in. Vervolgens diende zij twee afzonderlijke memories van grieven in, waarvan de ene zich tegen beide vonnissen waarvan beroep richt, terwijl de andere uitsluitend het vonnis van 17 febr. 1976 betreft. In beide memories wordt tegen laatstgenoemde vonnis eenzelfde (enige) grief aangevoerd.
De aangevoerde grieven luiden:
… [<i>volgen bestreden citaten uit het vonnis van de eerste rechter</i>]
[geïntimeerden] volstond er mee, in twee afzonderlijke memories van antwoord te stellen "Met verwijzing naar hun stellingen en de dingtalen a quo refereren geïntimeerde naar het oordeel van Uw Hof en verzoeken het vonnis a quo in stand te houden met veroordeling van appellanten in de kosten van dit beroep".
Ten slotte hebben partijen hun zaak in hoger beroep door hun gemachtigden doen bepleiten. Het Eilandgebied legde zijn pleitnotities en twintig produkties over, welke bescheiden bij de processtukken zijn gevoegd.
<b>O. t.a.v. het recht:
In de hoofdzaak en in het incident: </b>
Het tegen de beide vonnissen a quo ingestelde hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellant in dat beroep kan worden ontvangen. Het bij afzonderlijke akte van hoger beroep ingestelde appel is echter naast het bij de andere akte ingestelde hoger beroep overbodig aangezien het zich met dezelfde grief en hetzelfde petitum tegen hetzelfde vonnis richt.
<b>In het incident </b>
Op de vordering van het Eilandgebied tot oproeping in vrijwaring van de rechtspersoon De Nederlandse Antillen heeft de eerste rechter in zijn vonnis van 17 febr. 1976 als volgt overwogen:
Alvorens op 29 okt. 1974 zijn incidentele eis te doen, heeft het Eilandgebied bij zijn conclusie van 7 mei 1974 geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. De incidentele eis is derhalve niet voor alle weren gedaan en [geïntimeerden] roept er terecht de niet-ontvankelijkheid van in.
Hel Eilandgebied heeft weliswaar aangevoerd dat zijn conclusie van 7 mei 1974 als niet genomen moet worden beschouwd, omdat eerder op die zitting [L.C.] incidenteel haar buitengedingstelling had gevorderd en de hoofdzaak daardoor werd geschorst, maar uit geen enkele wetsbepaling volgt dat een incidentele eis tot buitengedingstelling reden is tot schorsing van de hoofdzaak, laat staan dat zulk een eis zodanige schorsing van rechtswege zou veroorzaken, des dat vervolgens door niettemin voortprocederende partijen verrichte proceshandelingen geacht zouden moeten worden niet te hebben plaats gevonden.
Het Eilandgebied voert voorts aan dat het zijn incidentele eis heeft gedaan alvorens te antwoorden op de eis tot vrijwaring van [L.C.]. Dat komt juist voor, al ware het slechts omdat, voorzover uit het procesdossier valt at te leiden, die eis van [L.C.] nog niet eens is gedaan, maar het is niet relevant. De onderhavige eis is immers slechts een incident in de hoofdzaak tussen [geïntimeerden] als eiser en het Eilandgebied als nieuwe gedaagde en niet tevens in de vrijwaringszaak tussen [L.C.] als eiseres en het Eilandgebied als gedaagde. Dat blijkt weliswaar niet uit het petitum van het incidentele conclusie van eis, maar wel uit de motivering. Het Eilandgebied heeft aan zijn incidentele eis immers slechts ten grondslag gelegd dat de rechtspersoon de Nederlandse Antillen het Eilandgebied moet vrijwaren tegen aanspraken van [geïntimeerden].
Het Hof acht deze overwegingen juist en neemt ze over. Daaruit volgt reeds, dat naar het oordeel van het Hot de niet-ontvankelijkheid van het Eilandgebied in haar incidentele eis tot oproeping in vrijwaring terecht is uitgesproken, zodat de Grief faalt.
Het Eilandgebied zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het incidenteel appel dienen te dragen
Gelijk door de eerste rechter reeds werd overwogen staan ten processe vast:
1. Aan [geintimeerden] behoort in eigendom een perceel grond toe, dat bij de laatste in de openbare registers ingeschreven overdracht werd omschreven als: "A lot of land with house, outhouse and cistern known as the "Store", situated in the town of Philipsburg, Sint Maarten, and bounded as follows: On the North by the Front Street; On the South by the Sea Shore; On the East by the house and lot belonging to the heirs of the late [R.P.], widow of [A.R.], and on the West by a public Alley,"
2. Aan de echtgenoot van [L.C.], met wie zij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, is door het Eilandgebied een perceel grond, gelegen te Philipsburg aan de Grote Baai, verhuurd, bestemd voor het houden van een snackbar, op welk perceel zij een gebouw heeft doen optrekken waarin zij een snackbar exploiteert, zulks tussen de zee en de bestaande bebouwing op [geïntimeerden]'s erf.
[geïntimeerden] baseert zijn vordering op de stelling dal de snackbar op zijn erf staat. Het Eilandgebied betwist dat en stelt zich daartoe primair op het standpunt dat de grond waarop de snackbar gebouwd is deel uitmaakt van het strand der zee in de zin van art. 573 NABW, en dat dientengevolge die grond in eigendom aan het Land (de rechtspersoon de Ned. Ant.) dan wel aan het Eilandgebied toebehoort.
De eerste rechter heeft dit primaire standpunt van het Eilandgebied verworpen. Hij stelde daartoe – kort weergegeven – dat het begrip "stranden der zee" in art. 577 NBW op wetshistorische argumenten aldus moet worden opgevat, dat deze stranden aan de bovenzijde ("on the South") worden begrensd door de normaal hoogwaterlijn en dat deze uitleg ook voor het corresponderende art. 573 van het NABW moet worden aanvaard, terwijl in het onderhavige geval de grond waarop de snackbar is gebouwd boven die normaal hoogwaterlijn zou liggen.
De grieven 2 t/m 5, waarop het Hof allereerst zal ingaan, komen blijkens de daarop in de memorie van grieven en bij pleidooi gegeven toelichting in hun totaliteit hierop neer, dat volgens het Eilandgebied de wetshistorische argumenten van de Eerste rechter niet opgaan en dat de eerste rechter in elk geval ten onrechte deze argumenten bepalend heeft geacht voor de uitleg van het begrip "stranden der zee" in art. 573 NABW.
Deze grieven, aldus in onderling verband beschouwd, zijn gegrond. Immers, wat er ook zij van de intenties van de Franse Wetgever bij de interpretatie van het begrip "les rivages de la mer" in art.538 van de Code Civil (de voorloper van art. 577 NBW) en wat er ook zij van de bedoeling van de Nederlandse Wetgever om met betrekking tot de betekenis van het begrip "stranden der zee" in art. 577 NBW de Franse c.q. Romeinsrechtelijke visie te volgen, deze bedoeling mogen op de navolgende gronden bij de uitleg van het begrip "stranden der zee" in art.573 in het NABW niet de doorslag geven;
- in de eerste plaats heeft de Nederlandse wetgever de betekenis van "stranden der zee" in art. 577 NBW nergens uitdrukkelijk vastgelegd;
- in de tweede plaats ligt de totstandkoming van het NBW thans reeds bijna 140 jaar achter ons, hetgeen op zichzelf reeds aanleiding vormt om aan de mogelijke bedoeling en destijds van de wetgever minder gezag toe te kennen dan bij recente wetgeving zou passen;
- in de derde plaats blijkt uit art. 5.3.7. lid 1 Ontwerp Nieuw BW (luidende: de stranden der zee tot aan de duinvoet worden vermoed eigendom van de staat te zijn) en de toelichting daarop ("Om twijfel uit te sluiten over de vraag tot hoever het strand zich landinwaarts uitstrekt. zijn de woorden "tot aan de duinvoet" ingevoegd"), dat minstgenomen in Nederland de opvatting dat de (normaal-) hoogwaterlijn de bovengrens van de stranden der zee vormt geen gemeengoed (meer) is;
- in de vierde plaats mag allerminst worden aangenomen dat destijds de koloniale wetgever, toen deze in 1868 de vijfde afdeling van het tweede (thans derde) Boek van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (getiteld "Van zaken, met betrekking tot derzelver bezitters") overnam, weloverwogen en bewust heeft willen aansluiten bij de in Nederland dan wel bij de Nederlandse Wetgever heersende opvatting omtrent de in die afdeling vermelde begrippen zoals "stranden der zee" in art. 577, óók voorzover niet uitdrukkelijk in de wet zelf werd aangegeven hoe die begrippen dienden te worden uitgelegd. Het mag er integendeel voor worden gehouden, dat deze afdeling klakkeloos vanuit de Nederlandse wetgeving in de Nederlands Antilliaanse wetgeving is overgepoot, zonder dat met de plaatselijke omstandigheden rekening is gehouden, zoals onder meer naar voren komt uit het overnemen van de bepalingen omtrent rivieren in de artt. 577 en 578 NBW. terwijl rivieren in de eigenlijke zin des woords nergens in de N.A. voorkomen;
- in de vijfde plaats – en dit argument moet naar ’s Hofs oordeel zwaar wegen – is de uiteindelijk ratio voor het toekennen in art. 573 NABW van de eigendom van onder meer de stranden der zee aan de overheid hierin gelegen, dat het algemeen belang gediend wordt door bepaalde zaken met bestemming ten algemene nutte onder heerschappij van overheid te brengen. Dit algemeen belang brengt nu juist de noodzaak met zich van toepassing van een ruimer begrip "strand" in art. 573 NABW dan strand als de – in de NA doorgaans zeer smalle – strook grond tussen (normaal-) laagwaterlijn en (normaal-) hoogwaterlijn. Met name kan dan versnippering van de stranden (in ruime zin),welke versnippering voor het hier te lande zo belangrijke toerisme hoogst nadelig kan zijn, gemakkelijker tegengegaan worden, terwijl bovendien de strandrecreatie voor de eigen ingezetene aldus minder belemmeringen in de weg wordt gelegd en voorts ook de defensie bij het beschikken van de overheid over een breder stand gebaat kan zijn;"
- in de zesde plaats komen de particuliere belangen bij het hierna nader uit te werken ruimere begrip "strand" niet op onredelijke wijze in het gedrang, aangezien art. 573 NABW slechts het vermoeden schept dat de stranden der zee in volle eigendom aan het Land toebehoren, doch dit vermoeden doet wijken voor "de door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen";
- Ten slotte komt het ruimere begrip "strand" ook beter overeen met de betekenis welke in het normale spraak gebruik aan dat woord pleegt te worden gegeven.
Al het vorenstaande afwegende, komt het Hof tot de slotsom, dat onder "stranden der zee" in art.573 NABW in beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten, moet worden verstaan de onbebouwde en (grotendeels) onbegroeide strook grond, gelegen tussen de normaal-laagwaterlijn enerzijds en het begin van de min of meer ononderbroken natuurlijke begroeiing, dan wel de voet van de aanwezige zeewering, schoeiing of wallen, dan wel het begin van de van oudsher aanwezige bebouwing anderzijds.
De vraag doet zich nog voor, of een onderzoek naar de thans en in het verleden in de Ned. Ant. levende opvattingen omtrent de eigendom van de stranden der zee zin zou hebben. Dit zou naar het oordeel van het Hof alleen dan het geval zijn, indien dit onderzoek tot de slotsom zou leiden dat in de Ned. Ant. in het algemeen, dan wel – voor de onderhavige procedure – in St. Maarten in het bijzonder, een consensus bestaat en in het verleden steeds heeft bestaan omtrent een beperkter recht van eigendom van de overheid op het aan de zee grenzende land dan dat waartoe de hierboven door het Hof ontwikkelde uitleg leidt.
Uit eigen wetenschap weet het Hof, dat zodanige consensus thans en in het recente verleden noch in de Ned. Ant., noch op St.Maarten in het bijzonder bestaat (voor wat Sint Maarten zelf betreft is het aanspannen van de onderhavige procedure daar reeds een illustratie van). En wat het verder terug gelegen verleden betreft is daarvoor in dit geding geen enkele aanwijzing bijgebracht, terwijl de omstandigheid dat de West-Indische Compagnie en de koloniale overheid die haar opvolgde bij het uitgeven van eigendommen aan particulieren steeds terughoudend is geweest, het bestaan van zodanige consensus in een verder verleden te meer onwaarschijnlijk maakt.
Het Hof meent daarom van een – tijdrovend en kostbaar – onderzoek als hier bedoeld af te kunnen zien.
Toepassing van het hierboven ontwikkelde criterium op de onderhavige casus brengt mee, dat de snackbar in kwestie is gebouwd op "strand" in de zin van art. 573 NABW, nu die snackbar(naar uit de stukken en met name de geproduceerde foto's van de situatie ter plaatse blijkt) gelegen is op de onbebouwde en –afgezien van een enkele palmboom en wat gras – onbegroeide strook grond tussen de normaal-laagwaterlijn en de bestaande wallen annex bebouwing , terwijl niet gesteld of anderszins gebleken is, dat de aldaar van oudsher aanwezige bebouwing zich in vroeger jaren verder zeewaarts uitstrekte.
Aangezien [geïntimeerden] zich in zijn vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de door hem voorgestane beperkte uitleg van het begrip "stranden der zee" in art. 573 NABW, en met name niet heeft aangevoerd dat hij anderszins door titel of bezit de eigendom van het litigieuze stuk grond waarop de snackbar is gebouwd heeft verkregen, noch dat in zijn titel van aankomst met de aanduiding "bounded by the Sea Shore" een andere begrenzing dan het strand der zee in de zin van art. 573 NABW bedoeld is, volgt reeds uit vorenoverwogene dat de vordering van [geïntimeerden] niet voor toewijzing vatbaar is, daar hem de eigendom van meerbedoeld stuk grond niet toekomt.
Dus kan bespreking van de overige grieven achterwege blijven en dient te worden beslist als in het dictum van deze uitspraak is weergegeven.
[geïntimeerden] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de beide instanties te dragen.
<b>RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP:
In het incidenteel hoger beroep van het vonnis van de eerste rechter van 17 febr. 1976 en principaal hoger beroep van het vonnis van de eerste rechter van 18 mei 1976:
Veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op f. 75,-- wegens salaris van de gemachtigde.
<b>in de hoofdzaak: </b>
1. Vernietigt het door de eerste rechter gewezen vonnis van 18 mei 1976, voorzover ten principale gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
Wijst de vordering van [geïntimeerden] af.
Veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van het Eilandgebied begroot op f. 600,-- wegens salaris van de gemachtigde.
2. Veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Eilandgebied tot op heden begroot op f. 34.--aan verschotten en f. 450,-- aan salaris van de gemachtigde.