ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF5199

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
29 november 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
44 HLAR 03/04
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot verwijdering en ontzegging van binnenkomst in de Nederlandse Antillen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 29 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao. De Gezaghebber had op 25 juni 2003 besloten tot de verwijdering van appellante en haar voor drie jaar de toegang tot de Nederlandse Antillen ontzegd. Dit besluit was genomen omdat appellante na het verstrijken van haar verblijfsvergunning in het land was aangetroffen, en er geen uitzicht was op legalisatie van haar verblijf. De Gezaghebber had ook bevolen dat appellante in bewaring werd gesteld ter verzekering van haar vertrek.

Appellante had eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf gekregen, maar deze was verlopen. Het Hof oordeelde dat de Gezaghebber in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verwijdering gebruik had kunnen maken, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellante had in haar verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning onjuiste informatie verstrekt over haar woonsituatie, wat de Gezaghebber deed concluderen dat zij een gevaar voor de openbare orde vormde en dat er gegronde vrees bestond dat zij zich aan haar verwijdering zou onttrekken.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, dat het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het Hof oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de feiten waarop de Gezaghebber zijn beslissing had gebaseerd, en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet waren geschonden. De beslissing van de Gezaghebber werd derhalve bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

44 HLAR 03/04.
Datum uitspraak: 29 november 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
{appellante], wonend op Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 9 december 2003 in het geding tussen:
appellante
en
De Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 25 juni 2003 heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) beslist tot verwijdering van appellante en ontzegging van de binnenkomst in de Nederlandse Antillen voor drie jaar. Voorts heeft de Gezaghebber daarbij bevolen dat appellante, ter verzekering van haar vertrek, in bewaring wordt gesteld.
Bij uitspraak van 9 december 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mrs. M.H. Römer en M.C. Vaders, beiden advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) eindigt de toelating tot tijdelijk verblijf door verloop van de tijd, waarvoor de vergunning tot tijdelijk verblijf is afgegeven.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, kan de Gezaghebber personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, verwijderen, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Ingevolge het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de Gezaghebber gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel naar diens oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, op bevel van de Gezaghebber ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
2.2. Aan de beschikking van 25 juni 2003 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de bepalingen van de LTU in de Nederlandse Antillen verbleef, nadat de aan haar verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen.
2.3. Appellante klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de beslissing om haar te verwijderen niet is gebaseerd op juiste feiten, dan wel anderszins strijdig is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4. Aan appellante is op 24 januari 2000 een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend voor verblijf bij echtgenoot, geldig tot 24 januari 2003. Niet in geschil is dat zij na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar aldus verleende verblijfsvergunning in het land is aangetroffen, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van de LTU grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de beschikking geen uitzicht bestond op legalisatie van het verblijf van appellante in de Nederlandse Antillen. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond hoeven vinden voor het oordeel dat de Gezaghebber anderszins heeft beslist in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het betoog faalt.
2.5. Appellante klaagt verder dat het Gerecht heeft miskend dat geen reden bestond voor haar inbewaringstelling.
2.5.1. Gebleken is dat appellante bij het door haar gedane verzoek om verlenging van de haar verleende verblijfsvergunning in strijd met de waarheid heeft vermeld dat zij met haar echtgenoot samenleeft. Het Gerecht heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in die omstandigheid in redelijkheid geen reden heeft kunnen vinden om zich op het standpunt te stellen dat appellante een gevaar oplevert voor de openbare orde, dan wel gegronde vrees bestaat dat zij zich aan haar verwijdering zal trachten te onttrekken. Dit betoog faalt evenzeer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg, Voorzitter
w.g. Visser, griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,