ECLI:NL:OGHNAA:2005:BF7491

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
30 mei 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
70 HLAR 40/04
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot tijdelijk verblijf bij ouder op basis van beleid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen aan de appellant, die meerderjarig is en bij zijn moeder wilde verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het beleid dat geen vergunning wordt verleend aan meerderjarigen voor verblijf bij een ouder. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, nadat zijn eerdere beroep door het Gerecht in eerste aanleg ongegrond was verklaard. De appellant betoogde dat de afwijzing in strijd was met het vertrouwensbeginsel en dat zijn belang om een opleiding te kunnen voortzetten zwaarder zou moeten wegen dan het algemeen belang van de weigering. Het Hof heeft de zaak behandeld op 6 april 2005, waarbij de vertegenwoordigers van zowel de appellant als de Gezaghebber aanwezig waren.

Het Hof overwoog dat de Gezaghebber terecht had afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating. De appellant had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag op te komen. Het Hof concludeerde dat de Gezaghebber geen aanleiding had hoeven zien om van het beleid af te wijken, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2005. De betrokken rechters waren W.P.M. ter Berg als voorzitter, en M.R. Wijnholt en R.W.L. Loeb als leden, met mr. M.E.B. de Haseth als griffier.

Uitspraak

70 HLAR 40/04
Datum uitspraak: 30 mei 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 8 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 20 april 2004, nr. 6001039651/1, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister), een aanvraag van appellant om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen.
Bij uitspraak van 8 oktober 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2004, ingekomen op 19 november 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft de Gezaghebber van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2005, waar V.V. Ospina Vanegas, vertegenwoordigd door mr. L.G. Pieternella, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), voorzover thans van belang, grondt het Gerecht de uitspraak op hetgeen ter zitting te berde is gebracht en op de stukken, bedoeld in paragraaf 6 van dit hoofdstuk.
Blijkens het in die paragraaf vermelde artikel 31, eerste lid, worden onder evenbedoelde stukken het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende schrifturen en bewijsstukken begrepen.
2.2. Blijkens de beschikking van 20 april 2004 is de aanvraag onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting afgewezen, omdat appellant meerderjarig is en derhalve niet in aanmerking komt voor toelating voor verblijf bij zijn moeder, [moeder], en voorts dat onvoldoende gegevens bekend zijn om een verantwoord advies te kunnen uitbrengen.
2.3. Nu in de beschikking geen oordeel terzake van de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is neergelegd en appellant daarover geen beroepsgrond heeft aangevoerd en voorts geen sprake is van een voorschrift van openbare orde, waarvan de naleving ambtshalve behoort te worden onderzocht, klaagt appellant terecht dat het Gerecht, door te onderzoeken of de beschikking van 20 april 2004 zich met deze verdragsbepaling verdraagt in strijd met artikel 47, eerste lid, van de Lar buiten het geschil is getreden.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, kan dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.4. Appellant klaagt dat, samengevat weergegeven, het Gerecht ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met de door hem aangehaalde beginselen van behoorlijk bestuur. Zo miskent het Gerecht volgens hem dat de beschikking van 20 april 2004 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu de Gezaghebber eerst anderhalf jaar na het indienen van de aanvraag daarop een beslissing heeft genomen en gedurende die periode niet heeft belet dat hij op Curaçao kon verblijven en een opleiding kon volgen. Voorts betoogt appellant dat het Gerecht heeft miskend dat zijn belang om die opleiding te kunnen voortzetten zwaarder dient te wegen dan het met de weigering gediende algemeen belang, temeer nu hij inmiddels een band met Curaçao heeft opgebouwd en er in [land van herkomst] geen familie is die voor hem kan zorgen.
2.5. Van de mogelijkheid om met toepassing van de artikelen 16, eerste lid, dan wel 56, eerste lid, van de Lar op te komen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, heeft appellant geen gebruik gemaakt. Dat appellant in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag, naar hij stelt, op Curaçao heeft kunnen verblijven en een opleiding heeft kunnen volgen, vormt geen grond om te oordelen dat hem de gevraagde verblijfsvergunning niet geweigerd mocht worden, nu appellant er kennelijk voor heeft gekozen om na inreis in augustus 2001 illegaal op Curaçao te verblijven. Niet valt in te zien dat appellant, die zestien jaar in [land van herkomst] heeft gewoond, zijn opleiding niet aldaar kan voortzetten. Evenmin valt in te zien dat appellant zozeer geïntegreerd is op Curaçao en van zijn land van herkomst is vervreemd, dat aan het algemeen belang dat met de weigering is gediend niet, overeenkomstig het terzake gevoerde beleid, meer gewicht mocht worden gehecht dan aan het belang van appellant om te worden toegelaten voor verblijf bij zijn moeder.
2.6. De conclusie is dat het Gerecht terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in de door appellant gestelde bijzondere feiten en omstandigheden aanleiding heeft moeten zien om van het terzake geldende beleid af te wijken. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. M.R. Wijnholt en mr. R.W.L. Loeb, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.
Verzonden: