121 HLAR 42/05
Datum uitspraak: 5 juni 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao,
namens de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 7 november 2005 in het geding tussen:
[de vreemdeling], verblijvend in [verblijfplaats],
Bij beschikking van 21 februari 2005, nr. B.V.Z.-054/2005, heeft appellant (hierna: de Gezaghebber) de verwijdering en inbewaringstelling van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gelast en hem voorts voor drie jaar de binnenkomst tot de Nederlandse Antillen ontzegd (hierna: de ongewenstverklaring).
Bij uitspraak van 7 november 2005 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de Gezaghebber bij brief, bij het Hof ingekomen op 19 december 2005, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 26 januari 2006 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, en de vreemdeling, in de persoon van […], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat, zijn verschenen.
2.1. De Gezaghebber betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit, noch het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid grondslag biedt voor de ongewenstverklaring.
2.1.1. Ingevolge die bepaling kan door of namens de Minister van Justitie aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of een langer verblijf in de Nederlandse Antillen worden ontzegd.
Bij Ministeriële beschikking van 1 december 1966, A.S. no. 13274, onder II, voor zover thans van belang, is de Gezaghebber gemachtigd om die bevoegdheid namens de Minister van Justitie uit te oefenen.
Volgens hoofdstuk 4, paragraaf 8, van de Instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU) en het Toelatingsbesluit gegeven door de Minister van Justitie (hierna: de Instructie), wordt in de verwijderingsbeschikking opgenomen dat de desbetreffende vreemdeling gedurende een bepaalde periode niet in de Nederlandse Antillen mag terugkeren.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de LTU, wordt onder toerist verstaan: een ieder die niet langer dan drie maanden in de Nederlandse Antillen blijft voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en die tijdens zijn verblijf in de Nederlandse Antillen geen werkzaamheden tegen beloning verricht.
2.1.2. Het Gerecht heeft overwogen dat artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit niet aan de ongewenstverklaring van de vreemdeling ten grondslag kon worden gelegd, aangezien de vreemdeling geen toerist is in de zin van artikel 8, tweede lid, van de LTU. Nu die grondslag evenmin kan worden gevonden in de Instructie, is de ongewenstverklaring niet gebaseerd op enige wettelijke of daarvan afgeleide bepaling, aldus het Gerecht.
2.1.3. Artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit biedt de mogelijkheid om vreemdelingen die ongewenst worden beschouwd en om die reden niet in aanmerking komen voor langdurig verblijf op de Nederlandse Antillen, ook de toegang tot en kort verblijf op de Nederlandse Antillen als toerist te weigeren. De ongewenstverklaring van de vreemdeling sorteert het effect dat deze voor de duur van de gestelde termijn verhinderd wordt ook voor kort verblijf – derhalve als toerist – de Nederlandse Antillen binnen te komen. Aldus biedt die bepaling grondslag voor de ongewenstverklaring van de vreemdeling. Het betoog van de Gezaghebber slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze strekt tot gegrondverklaring van het beroep. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, overweegt het Hof als volgt. Aan de beschikking van 21 februari 2005 heeft de Gezaghebber dezelfde feiten ten grondslag gelegd als die, welke aan de afwijzing van een aanvraag van de vreemdeling om het een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen ten grondslag liggen. Bij uitspraak van heden in zaak no. 120 HLAR 41/05 heeft het Hof de desbetreffende beschikking van 1 april 2005 vernietigd wegens het ontbreken van een toereikende motivering. Gelet hierop, is de beschikking van 21 februari 2005 evenzeer ontoereikend gemotiveerd en komt deze, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, deswege voor vernietiging in aanmerking.
2.3. De Minister van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 7 november 2005 in zaak no. Lar 2005/27, voor zover deze strekt tot gegrondverklaring van het beroep;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep tegen de beschikking van de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie van 21 februari 2005, kenmerk BVZ-054/2005, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond.
IV. vernietigt die beschikking in zoverre;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van de bij [de vreemdeling] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Naf. 2800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de Minister van Justitie aan B. Ramautar te worden betaald;
VI. gelast dat de Minister van Justitie aan [de vreemdeling] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Naf. 150,00 (zegge: honderdvijftig gulden) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2006.