155 HLAR 29/06
Datum uitspraak: 27 november 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend op [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 15 juni 2006 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij beschikking van 23 maart 2004, verzonden op 20 april 2004, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf afgewezen.
Bij beschikking van 27 september 2005 heeft de Minister van Justitie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, ingekomen bij het Gerecht op 21 juli 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, ingekomen bij het Hof op 25 september 2006, heeft de Minister van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.E. Fortin, advocaat, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. I.E.A. Doorstam, ambtenaar in dienst van het Eilandgebied Curaçao, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd, indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Volgens het ter zake gevoerde beleid dient de Nederlander die toelating voor zijn partner verzoekt, duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan te beschikken om die toelating mogelijk te maken. De norm hiervoor is volgens dat beleid Naf. 1.500,00 bruto per maand.
2.3. Appellante klaagt dat - samengevat weergegeven - het Gerecht heeft miskend dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat het inkomen van haar partner toereikend is en de Minister zich dan ook ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die partner niet over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.3.1. Het Gerecht heeft terecht en op goede gronden aan de door appellante bij het beroepschrift gevoegde verklaringen van een opdrachtgever van de partner niet de betekenis gehecht die appellante daaraan gehecht wilde zien, reeds omdat de juistheid van die verklaringen niet door enig document van een officiële instantie wordt gestaafd.
Aan de voor het eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de Inspecteur der Belastingen kan het Hof evenmin de betekenis hechten die appellante daaraan gehecht wil zien, reeds omdat deze daarin slechts verklaart, welk bedrag de partner van appellante als zuiver inkomen aan haar heeft opgegeven en daaruit niet blijkt dat die inkomsten in werkelijkheid zijn genoten. Voorts is met deze verklaring niet aangetoond dat deze inkomsten een duurzaam karakter hebben.
Overigens dient in de fase van de bestuurlijke besluitvorming aangetoond te worden dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde eisen wordt voldaan en kan dat in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren.
Het betoog faalt.
2.4. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat zij aan artikel 8 van het Europese Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aanspraak op verlening van de gevraagde vergunning ontleent, aangezien sprake is van een gezinsleven dat bescherming verdient.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Appellante is geen verblijfstitel ontnomen die haar tot gezinsleven met haar partner hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging daarin door de weigering geen sprake is.
Zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om appellante niettemin verblijf toe te staan, heeft de Minister voorts niet aannemelijk hoeven achten. Daarbij is mede van belang dat gesteld noch gebleken is dat voor appellante en haar partner objectieve belemmeringen bestaan voor het gezinsleven in het land van herkomst van appellante.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006