231 HLAR 54/07
Datum uitspraak: 9 juni 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], wonend op [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 6 november 2007 in het geding tussen:
de gezaghebber van het Eilandgebied Sint Maarten,
namens de minister van Justitie.
Bij beschikking van 12 maart 2007 heeft de gezaghebber van het Eilandgebied Sint Maarten (hierna: de gezaghebber) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een vergunning tot verblijf te verlenen namens de minister van Justitie afgewezen.
Bij uitspraak van 6 november 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (hierna: het Gerecht), het daartegen door [de vreemdeling] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [de vreemdeling] bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 18 december 2007, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De gezaghebber is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2008, waar [de vreemdeling] in persoon, bijgestaan door mr. D. Brison, advocaat, en de gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, of indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Volgens het gevoerde beleid, voor zover thans van belang, zoals uiteengezet in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.5 van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven instructie inzake de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit, wordt een vergunning tot verblijf verleend aan een vreemdeling die gedurende tien jaren onafgebroken rechtmatig in de Nederlandse Antillen heeft verbleven en nadien zijn hoofdverblijf niet buiten de Nederlandse Antillen heeft gevestigd.
Volgens een brief van 14 maart 2006 van de gezaghebber wordt vanaf 1 april 2006 onverkort vastgehouden aan de eis dat het verblijf gedurende vorenbedoelde tien jaren rechtmatig is geweest.
2.3. De vreemdeling klaagt dat het Gerecht, door te overwegen dat hij aan de omstandigheid dat de gezaghebber vóór 1 april 2006 de eis van rechtmatig verblijf buiten toepassing liet, geen rechten kan ontlenen, heeft miskend dat daardoor bij hem gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, temeer nu hij vóór de beleidswijziging gedurende tien jaren in de Nederlandse Antillen heeft verbleven.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet gedurende tien jaren rechtmatig op Sint Maarten heeft verbleven en derhalve niet voldoet aan de volgens het beleid, zoals dat sinds 1 april 2006 wordt gevoerd, voor vergunningverlening in verband daarmee gestelde eis. Het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat de gezaghebber, door hem de gevraagde vergunning te onthouden, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, faalt, reeds omdat aan het beleid, zoals dat vóór 1 april 2006 werd gevoerd, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat ook in geval van onrechtmatig verblijf gedurende tien jaren aanspraak kon worden gemaakt op verlening van een vergunning tot verblijf. Dat aan het gestelde vereiste van rechtmatig verblijf, als gesteld, in werkelijkheid niet de hand werd gehouden, is daarvoor niet voldoende.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2008