Zaaknummers: AR 57 en 58 / 2007; H 405 en 406 / 2007
Datum uitspraak: 8 mei 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van de
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaken van
[werknemer 1] en
[werknemer 2],
beiden met gekozen woonplaats op St. Maarten ten kantore van hun gemachtigde,
voorheen verzoekers, thans appellanten,
verder gezamenlijk te noemen: de werknemers
en afzonderlijk: [werknemer 1] resp. [werknemer 2],
gemachtigde: de advocate mr. E. Moenir-Alam,
de naamloze vennootschap KHATNANI ENTERPRISES N.V.,
kantoorhoudende op St. Maarten,
voorheen verweerster, thans geïntimeerde,
verder te noemen: de werkgever,
gemachtigde: de advocaat mr. B. Garnaat.
1. Verder verloop van de procedure
1.1 Voor het procesverloop tot 29 augustus 2008 wordt verwezen naar de beschikking van het Hof van die datum (verder: de tussenbeschikking).
1.2 In de tussenbeschikking is een mondelinge behandeling ter verkrijging van nadere inlichtingen gelast, die heeft plaatsgevonden op St. Maarten ten overstaan van een lid van het Hof op 31 oktober 2008. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden en hebben hun standpunten toegelicht, de werknemers onder overlegging van een akte en de werkgever onder voorafgaande overlegging van producties. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De werknemers hebben zich tot slot bij afzonderlijke akten uitgelaten over de producties van de werkgever.
1.3 De uitspraak van de beschikking in hoger beroep is bepaald op heden.
2.1 Het Hof heeft de werkgever in zijn tussenbeschikking erop gewezen dat hij rekening dient te houden met de vraag of uit zijn (loon)administratie nog kan blijken van betalingen en andere vergoedingen aan de werknemers in de jaren waarop de vordering betrekking heeft. Daarop heeft de werkgever kopieën overgelegd van een groot aantal cheques en andere bewijzen van betaling van loon en verstrekking van leningen aan de werknemers. De werknemers hebben gedurende drie maanden de
gelegenheid gehad om op deze producties van de werkgever te reageren. Hun reactie is beperkt gebleven tot de opmerking dat de werkgever deze producties niet eerder heeft overgelegd en dat ze allemaal worden ontkend, en de ontkenning de door de werkgever aangegeven bedragen te hebben ontvangen. De stelling van de werkgever dat hetgeen in die producties aan betalingen aan de werknemers is vermeld inderdaad aan hen is betaald, is aldus onvoldoende betwist zodat het Hof van de juistheid van die stelling moet uitgaan. Voor zover de werknemers met hun eerste opmerking hebben willen suggereren dat de producties door de werkgever achteraf zijn opgemaakt, ontbeert die suggestie voldoende steun in (gestelde) feiten om er enig gevolg aan te verbinden.
2.2 Het Hof heeft de werknemers in zijn tussenbeschikking erop gewezen dat zij rekening dienen te houden met de vraag of en zo ja op welke wijze zij de werkgever er ooit op hebben gewezen dat hij niet aan zijn verplichtingen jegens hen voldeed. Daarop hebben de werknemers bij akte voorafgaand aan de mondelinge behandeling slechts verzocht <i>“om ten overstaan van de Nederlandse consulaire ambtenaar in hun woonplaats Mumbai te mogen verklaren omtrent de (…) door hen geuite protesten tegen geïntimeerde omtrent diens wanbetaling”</i>. Als antwoord op de zojuist geciteerde vraag is dit, ook in combinatie met hetgeen de werknemers verder bij de mondelinge behandeling hebben doen stellen, onvoldoende om uit te gaan van stuiting van de verjaring van hun vorderingen eerder dan door de indiening van het inleidend verzoekschrift op 2 maart 2007. Voor stuiting is immers, zowel naar geldend als naar oud recht, ten minste enig schriftelijk bericht van de rechthebbende aan diens debiteur vereist. Omstandigheden op grond waarvan het beroep van de werkgever op verjaring (bij ontbreken van een geldige stuitingshandeling) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, hebben de werknemers niet met voldoende duidelijkheid aangevoerd. Slechts de vorderingen van de werknemers voor zover betrekking hebbend op betalingsverplichtingen van de werkgever ontstaan korter dan vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift in eerste aanleg, vanaf 2 maart 2002, kunnen derhalve geldend worden gemaakt.
2.3 De werknemers hebben bewijs aangeboden van de omvang van hun vorderingen voor zover ontstaan door overwerk, door het horen van getuigen, en worden tot het leveren daarvan toegelaten. Gelet op de voorgaande overwegingen en hetgeen zij ter onderbouwing van hun vordering hebben gesteld, dienen de werknemers te bewijzen dat zij vanaf 2 maart 2002 wekelijks van maandag tot en met vrijdag 12 uren (van 8.30 tot 20.30 uur), op de zaterdagen 10 uren en op de zondagen 7 uren voor de werkgever hebben gewerkt, en ook op verplichte vrije dagen telkens hebben gewerkt. De werknemers zullen voorts, bij akte na enquête, dienen te specificeren op welk loon zij op grond van hun overwerk en de hierboven in rov. 2.1 bewezen geachte betalingen aanspraak hebben.
2.4 De werknemers maken ieder aanspraak op vergoeding van een ticket naar India. De vordering van [werknemer 2] op dit onderdeel, daterend uit 2001, is verjaard en moet worden afgewezen, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen, daargelaten of deze vordering op een overeenkomt tussen partijen of op onrechtmatig handelen van de werkgever is gebaseerd. De vordering van [werknemer 1] op dit onderdeel is gebaseerd op de arbeidsovereenkomst, waarbij hij kennelijk doelt op de artikelen 3.1 en 5. Uit die bepalingen blijkt echter dat de werkgever zich slechts heeft verplicht om voor [werknemer 1] een ticket naar India te betalen als door hem aan bepaalde prestatievoorwaarden is voldaan. Gesteld noch gebleken is dat hieraan in het geval van Vaziriani was voldaan, zodat zijn vordering op dit onderdeel moet worden afgewezen.
2.5 [werknemer 2] vordert voorts betaling van een bonus van US$ 5.000,- . Ook een bonus is (art. 3.1 van de arbeidsovereenkomst) de werkgever slechts verschuldigd indien de werknemer aan bepaalde (omzet)voorwaarden heeft voldaan. [werknemer 2] heeft niet gesteld dat hij daaraan had voldaan noch anderszins uiteengezet hoe hij het gevorderde bedrag heeft berekend of geschat, zodat zijn vordering op dit onderdeel, als van onvoldoende grondslag voorzien, moet worden afgewezen.
2.6 [werknemer 2] vordert voorts betaling van US$ 7.000,-, die wegens ziekte op zijn loon in mindering zouden zijn gebracht. Enige toelichting of onderbouwing ontbreekt, zodat ook dit onderdeel van de vordering wegens onvoldoende grondslag moet worden afgewezen. Ten overvloede merkt het Hof op dat art. 3.2 van de arbeidsovereenkomst een door art. 1614c zevende lid BW toegestane afwijking bevat van de in het eerste lid opgenomen doorbetalingsverplichting van het loon bij ziekte van een werknemer gedurende betrekkelijk korte tijd.
2.7 Beide werknemers vorderen betaling van vakantiegeld over de gewerkte jaren. Daargelaten de gedeeltelijke verjaring van dit onderdeel van de vordering, op de gronden in rov. 2.2 genoemd, hebben de werknemers ook hiervoor geen voldoende duidelijke grondslag gesteld. Uit de arbeidsovereenkomsten blijkt niet dat vakantiegeld is bedongen en de Landsverordening minimumlonen (PB 1990, 20) kent evenmin een aanspraak van de werknemer op vakantiegeld. Ook dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen.
2.8 Bij de gevorderde verklaring voor recht dat het handelen en nalaten van de werkgever jegens hen onrechtmatig was, tot slot, hebben de werknemers geen zelfstandig belang (gesteld), bijvoorbeeld in de vorm van te vergoeden schade die niet is begrepen in hun hiervoor reeds besproken vorderingen tot nakoming. Ook dit onderdeel van hun vordering moet worden afgewezen.
laat elk van de werknemers toe om te bewijzen dat zij vanaf 2 maart 2002 wekelijks van maandag tot en met vrijdag 12 uren (van 8.30 tot 20.30 uur), op de zaterdagen 10 uren en op de zondagen 7 uren voor de werkgever hebben gewerkt, en ook op verplichte vrije dagen telkens hebben gewerkt;
bepaalt dat de getuigenverhoren van [S.S.], [J.B.] en [R.B.], op te roepen door (de gemachtigde van) de werknemers, zullen worden gehouden in het “Court House” te Philipsburg op St. Maarten op 19 juni 2009 op een nader te bepalen tijdstip voor een nader te bepalen lid van het Hof;
verzoekt de Nederlandse consulaire ambtenaar te Mumbai, India, omtrent de zojuist gegeven bewijsopdracht als getuigen – zo mogelijk onder ede – te horen: de beide werknemers, in de aanhef van deze beschikking genoemd, als partijgetuigen alsmede [S.H.], allen op te roepen op het adres van [werknemer 1] aan de [adres] Mumbai ;
verzoekt de Nederlandse consulaire ambtenaar te Mumbai het Hof tijdig bij faxbericht en/of e-mailbericht kennis te geven van dag, uur en plaats waar het verhoor zal worden gehouden;
bepaalt dat de griffier van dit Hof zorg draagt voor (1) verzending aan de Nederlandse consulaire ambtenaar te Mumbai, van een kopie van deze beschikking, de tussenbeschikking van 29 augustus 2008 en de door de werkgever op 28 oktober 2008 overgelegde producties en (2) verwittiging van de gemachtigden van partijen van datum en tijdstip waarop, volgens de kennisgeving van de Nederlandse consulair ambtenaar, genoemde getuigen te Mumbai zullen worden gehoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. van Unen, H.L. Wattel en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof op St. Maarten op 8 mei 2009.