ECLI:NL:OGHNAA:2009:BK6954

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-3392/07-H-494/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht gestort bedrag door bank na dubbele storting

In deze Arubaanse zaak vorderde de RBTT Bank Aruba N.V. terugbetaling van een bedrag dat per vergissing twee keer was gestort op de rekening van een echtpaar. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat de vordering niet kon worden toegewezen. De bank had te lang gewacht met het indienen van de vordering, aangezien er meer dan 18 maanden verstreken waren sinds de afsluiting van de rekening bij de ABN-AMRO bank. Dit werd niet als een 'redelijke tijd' beschouwd, waardoor een beroep op artikel 6:140 BW niet opging. Het Hof concludeerde verder dat het echtpaar niet voldoende op de hoogte was van de dubbele storting, aangezien zij een aannemingsbedrijf hadden en regelmatig grote bedragen op hun rekening ontvingen. De bank had niet overtuigend aangetoond dat het echtpaar zich bewust was van de vergissing. Het Hof vernietigde het eerdere vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba en wees de vordering van de bank af, waarbij het de bank ook veroordeelde in de proceskosten van het echtpaar.

Uitspraak

UITSPRAAK: 17 november 2009 (bij vervroeging)
ZAAKNR.: AR-3392/07-H-494/08
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[Echtpaar] (hierna het echtpaar),
wonend in Aruba,
voorheen gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. Ch.L. van Esch,
tegen
de naamloze vennootschap RBTT BANK ARUBA N.V. (hierna RBTT),
gevestigd in Aruba,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.
1. Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van het door het Hof in deze zaak tussen partijen op 18 augustus 2009 gewezen tussenvonnis heeft RBTT een akte genomen waarna, conform genoemd tussen-vonnis, is bepaald dat vonnis zal worden gewezen, waarvan de uitspraak bij vervroeging is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 In genoemd tussenvonnis heeft het Hof RBTT in staat gesteld om te reageren op het beroep dat het echtpaar heeft gedaan op art. 6: 140 BW. Dit beroep houdt in dat krachtens lid 2 van dit artikel RBTT of haar voorganger de rekening 8013799 jaarlijks heeft afge-sloten, dus ook op 31 december 2001 of nadien (zie de als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde statement of account van 1 oktober 2003). Krachtens lid 3 van art. 6:140 BW geldt dan het toen vermelde saldo als tussen hen vastgesteld.
2.2 RBTT heeft in de door haar genomen akte gesteld dat uit art. 10 van de Algemene Voorwaarden van RBTT blijkt dat partijen een afspraak hebben gemaakt die afwijkt van de regel van aanvullend recht van art. 6:140 BW. Art. 10 van de voorwaarden houdt na-melijk volgens haar het volgende in:
“Ingeval in een opgave van de Bank … door de Bank een vergissing is gemaakt, heeft zowel de bank als de cliënt de plicht bij de constatering daarvan de cliënt respectievelijk de bank onverwijld op de hoogte te stellen en aan herstel van de vergissing mee te wer-ken.”.
RBTT heeft verder gesteld dat art. 6:140 BW met name is geschreven voor een bank zo-als RBTT en dat het niet redelijk is om RBTT, nu er een vergissing is gemaakt, te houden aan art. 6:140 BW. Het echtpaar is verder niet te goeder trouw geweest in de zin van art. 3:11 BW omdat zij het bedrag twee maal heeft ontvangen en gebruikt en een gemiddelde rekeninghouder merkt en weet dat hij een bedrag als Afl. 8.800,- teveel ontvangt.
2.3 In haar conclusie van repliek heeft RBTT verklaard dat het echtpaar een rekening-courantovereenkomst had met de ABN-AMRO en dat deze rekening is gesloten waarna er een nieuwe rekening bij RBTT is geopend, maar dat beide stukken niet traceerbaar zijn. Nu RBTT niet anders heeft gesteld en evenmin anders is gebleken, houdt het Hof het ervoor dat de bedoelde afsluiting in de zin van art. 6:140 BW uiterlijk is geschied in het kader van de beëindiging van de overeenkomst van het echtpaar met de ABN-AMRO.
Het Hof komt tot die conclusie op grond van het volgende. Ten eerste is het bedrag dat RBTT thans terugvordert, gestort op 26 of 27 november 2001 (zie het bij de conclusie van repliek overgelegde rekeningoverzicht) op, zoals eveneens blijkt uit genoemd reke-ningoverzicht, een ABN-AMRO rekening. Ten tweede is de rekening waarop dit bedrag is gestort kennelijk beëindigd op 30 september 2003 (zie genoemde productie 3 bij de memorie van grieven en de laatste pagina van het net genoemde rekeningoverzicht waar-op is vermeld “closing of accts”). Aldus is de afsluiting in de zin van art. 6:140 BW in geen geval later gedaan dan 30 september 2003 en kunnen, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, de algemene voorwaarden van RBTT bij deze afsluiting geen rol spelen.
RBTT heeft in haar akte echter gewezen op haar eigen algemene voorwaarden, dus niet die van de ABN-AMRO. Alleen al nu RBTT niet heeft uitgelegd waarom haar algemene voorwaarden van toepassing zouden zijn op deze afsluiting, gaat het Hof voorbij aan het beroep van RBTT op art. 10 van haar algemene voorwaarden.
2.4 Uit de tekst van de wet blijkt niet dat de partij die de afsluiting heeft gedaan, daarop kan terugkomen, zodat de afsluiting voor RBTT bindend is. Voor zover dit al anders is, ligt het voor de hand dat de afsluitende partij een zelfde termijn heeft als de andere partij heeft om op die afsluiting te reageren, dus de in lid 3 van art. 6:140 BW genoemde “rede-lijke tijd”. De eerste actie voor zover kenbaar uit het dossier zijdens RBTT is een brief van 13 april 2005 (productie 1 conclusie van repliek), dus minimaal ruim 18 maanden na de afsluiting. Waar lid 2 van art. 6:140 BW spreekt over een jaarlijkse afsluiting kan een reactietijd van 18 maanden niet een “redelijke tijd” worden genoemd, zodat wat dat be-treft de afsluiting geldt als tussen partijen vastgesteld.
2.5 Voor zover art. 3:11 BW al van toepassing is op een afsluiting als bedoeld in art. 6:140 BW, is onvoldoende komen vast te staan dat het echtpaar zich bewust was van de dubbele storting.
Anders dan RBTT kennelijk meent, is de enkele hoogte van het bedrag (Afl. 8.800,-) niet een omstandigheid die met zich brengt dat het echtpaar de vergissing behoorde te kennen. Wat dit betreft heeft RBTT alleen maar gesteld dat een gemiddelde rekeninghouder merkt en weet dat hij een dergelijk bedrag teveel ontvangt. Dit is onvoldoende substantieel gelet op het daartegenover staande betoog van het echtpaar inhoudende dat het destijds een aannemingsbedrijf had in verband waarmee de bewuste rekening regelmatig voor aan-zienlijke bedragen werd gecrediteerd, waardoor de beweerdelijke dubbele boeking het echtpaar niet is opgevallen.
2.6 Voor de conclusie dat het beroep op art. 6:140 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is door RBTT onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat RBTT een vergissing heeft begaan, is daartoe onvoldoende.
2.7 Al met al bestaat er dan ook geen grondslag voor de vordering van RBTT, zodat haar vordering moet worden afgewezen. Het vonnis van het GEA zal worden vernietigd met veroordeling van RBTT in de aan de zijde van het echtpaar gerezen proceskosten.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt het tussen partijen door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba op 28 mei 2008 gewezen vonnis en doet opnieuw recht als volgt:
wijst de vordering af;
veroordeelt RBTT, uitvoerbaar bij voorraad, in de aan de zijde van het echtpaar gerezen proceskosten, tot op heden in eerste aanleg begroot op nihil en in hoger beroep begroot op Afl. 900,- aan griffierecht, Afl. 213,- voor betekeningskosten akte van hoger beroep en memorie van grieven en Afl. 1.600,- aan salaris gemachtigde;
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, H.L. Wattel en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba bij vervroeging uitgesproken op 17 novem-ber 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.