Alg. Reg. No: EJ 2579/08; H-531/08
Uitspraak: 16 juni 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
de naamloze vennootschap,
Hyatt Aruba N.V.,
h.o.d.n. Hyatt Regency Aruba Resort & Casino,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. A.E. Barrios,
[werknemer],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Schwengle.
Partijen worden hierna werkgeefster en werknemer genoemd.
1. Het verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, hierna: GEA, wordt verwezen naar de tussen partijen onder E.J. nr. 2579 van 2008 gegeven en op 30 oktober 2008 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd. Werkgeefster is op 11 december 2008 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking door indiening van een daartoe strekkend beroepschrift ter griffie van het GEA. Werkgeefster heeft twee grieven geformuleerd en toegelicht. Zij heeft geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende al dan niet onder verbetering of aanvulling der gronden, werkgeefster zal toestaan getuigen te doen horen en zich uit te laten over de door haar genomen constructieve maatregelen ten opzichte van het gedrag van werknemer, met veroordeling van werknemer in de proceskosten. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld op 22 april 2009. De gemachtigden hebben aan de hand van door hen voorgedragen pleitnota’s, die zijn overgelegd, de standpunten van partijen (nader) toegelicht. De griffier heeft van het behandelde ter zitting aantekeningen gemaakt, die zich bij de stukken bevinden. Na afloop van de behandeling is partijen aangezegd dat het Hof een beschikking zal geven. De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden.
2.1. Werknemer is op 28 januari 1993 in dienst getreden van werkgeefster op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Laatstelijk vervulde hij de functie van “general mechanic” tegen een bruto maandsalaris van Afl. 3.353,09.
2.2. In april 2007 heeft er tussen werknemer en zijn chef een woordenstrijd plaatsgevonden, waarbij werknemer zijn chef heeft bedreigd. Werknemer is wegens die bedreiging gedurende zes dagen geschorst zonder behoud van salaris.
2.3. Op 21 januari 2008 was er tijdens een werkvergadering van de “engineer department” afdeling een schermutseling tussen werknemer en zijn supervisor. De leidinggevende van de afdeling, die van dat incident op de hoogte werd gesteld, heeft op dezelfde dag met werknemer en de supervisor over het voorval gesproken. Werknemer heeft hierna zijn werkzaamheden hervat.
2.4. Op 24 januari 2008 heeft de “human resources department” van werkgeefster werknemer opgeroepen voor een gesprek dat op dezelfde dag heeft plaatsgevonden. Aan het einde van dit gesprek is werknemer geschorst met het oog op een nader in te stellen onderzoek naar het incident van 21 januari 2008. Op 29 januari 2008 is werknemer door werkgeefster met onmiddellijke ingang op staande voet ontslagen.
2.5. Bij brief van 30 januari 2008 heeft werknemer tegen het ontslag geprotesteerd en zijn bereidheid het werk te blijven verrichten aan werkgeefster kenbaar gemaakt. Werknemer is van mening dat werkgeefster geen dringende reden had voor het ontslag. Hij meent dat het gegeven ontslag nietig is, omdat werkgeefster geen toestemming had van de directeur van de Directie Arbeid en Onderzoek de arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen. Op grond daarvan heeft werknemer een loonvordering ingesteld en heeft hij voorts verzocht dat het GEA werkgeefster zal bevelen hem weer tot zijn werk toe te laten. Bij beschikking van 20 oktober 2008 werd de loonvordering toegewezen en is het verzochte bevel afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft.
2.6. In het inleidende verzoekschrift heeft werkgeefster het GEA verzocht de arbeidsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 1615w lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorwaardelijk, voor het geval in recht komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is blijven voortduren, te ontbinden. Bij de bestreden beschikking heeft het GEA de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden en heeft het aan werknemer ten laste van werkgeefster een vergoeding van Afl. 33.530,00 bruto toegekend en daarbij bepaald dat de eventueel aan werknemer toekomende cessantia-uitkering daarop in mindering strekt. Het GEA heeft de proceskosten de gecompenseerd in die zin dat iedere partij belast is gebleven met de eigen kosten.
2.7. Het hoger beroep richt zich, zo begrijpt het Hof, tegen de veroordeling tot het betalen van een ontbindingsvergoeding. Werkgeefster meent dat het toekennen van een vergoeding niet aan de orde is, omdat zij volgens haar een dringende reden had voor het ontslag op staande voet van 29 januari 2008.
3.1. Als uitgangspunt dient het volgende. Artikel 1615w lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat tegen een beschikking krachtens dat artikel generlei voorziening openstaat. Volgens vaste rechtspraak wordt dit appelverbod doorbroken wanneer geklaagd wordt dat de ontbindingsrechter buiten het toepassingsbereik van artikel 7A:1615w BW is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of er een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.2. In de toelichting op de eerste grief heeft werkgeefster gesteld dat het GEA ten onrechte voorbij is gegaan aan haar bewijsaanbod om getuigen te doen horen ter staving van haar stelling dat het gedrag van werknemer op zowel 21 januari 2008 als 24 januari 2008 onaanvaardbaar was. Door haar niet de mogelijkheid te bieden getuigen te doen horen heeft het GEA volgens werkgeefster het rechtsbeginsel van hoor en wederhoor niet toegepast en is er geen sprake geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Deze grief behoeft geen bespreking, omdat het passeren van een bewijsaanbod geen schending oplevert van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.3. Bij de tweede grief heeft werkgeefster er bezwaar tegen gemaakt dat het GEA heeft geoordeeld dat werkgeefster op geen enkele wijze constructief op de gedragswending van werknemer heeft gereageerd zonder dat het GEA werkgeefster in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door haar genomen correctieve maatregelen tegen het agressieve gedrag van werknemer. Ook hiermee heeft het GEA volgens werkgeefster hoor en wederhoor niet toegepast. Deze grief vereist op grond van het navolgende evenmin een inhoudelijke bespreking.
3.4. Het GEA heeft, zo begrijpt het Hof, uit de duur van het dienstverband (15 jaren) de conclusie getrokken dat er bij werknemer sprake is geweest van een gedragswending en heeft geconstateerd dat werkgeefster op geen enkele wijze daarop constructief heeft gereageerd. De klacht van werkgeefster komt er feitelijk op neer dat het GEA een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen door voormelde constatering niet aan partijen voor te legen teneinde daarop hun reactie te verkrijgen. Wat van deze stelling ook zij (volgens werknemer is dit wel ter zitting aan de orde geweest), deze constatering betreft niet een schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging dat niet gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, en vormt derhalve geen grond van doorbreking van het appelverbod.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en mede in ogenschouw nemende dat gesteld noch gebleken is dat zich een van de andere situaties voordoet, die het appelverbod van artikel 1615w lid 7 BW kan doen doorbreken, is het hoger beroep tevergeefs ingesteld. De bestreden beschikking zal worden bevestigd.
3.6. Als de in het ongelijk gestelde partij zal werkgeefster de kosten van het hoger beroep moeten dragen.
Het Hof, rechtdoende in hoger beroep:
bevestigt de bestreden beschikking;
veroordeelt werkgeefster in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van werknemer begroot op Afl. 5.100,00 als gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mr. Polkamp, mr. Sijmonsma en mr. De Kerpel-van de Poel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting op 16 juni 2009 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.