ECLI:NL:OGHNAA:2010:BM2157

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HAR 46/2010
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlof met elektronisch toezicht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 21 april 2010 uitspraak gedaan over een verzoek van een gedetineerde, hierna te noemen verzoeker, om verlof met elektronisch toezicht. Verzoeker, geboren in 1967 op Curaçao, was gedetineerd en had een verzoek ingediend om onder voorwaarden de gevangenis te verlaten. De Minister van Justitie had op 12 maart 2010 besloten om dit verzoek af te wijzen, met de overweging dat het verlenen van verlof in strijd zou zijn met de geldende regelgeving omtrent elektronisch toezicht. Het Hof oordeelde echter dat de motivering van de Minister niet deugdelijk was. Het Hof stelde vast dat de Ministeriële Beschikking niet correct was, omdat de datum van het verlof niet in overeenstemming was met de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van verzoeker, die op 4 september 2011 was vastgesteld. Het Hof vernietigde de Ministeriële Beschikking en droeg de Minister van Justitie op om opnieuw te beslissen over het verzoek van verzoeker, met inachtneming van de overwegingen van het Hof. Het Hof benadrukte dat de duur van het verlof met elektronisch toezicht niet beperkt is tot zes maanden, maar maximaal achttien maanden kan bedragen, afhankelijk van de opgelegde straf. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering door de Minister bij beslissingen omtrent verlof met elektronisch toezicht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 april 2010
Zaaknummer: HAR 46/2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
B E S C H I K K I N G
gegeven op het verzoek ex artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [datum] 1967 op Curaçao,
thans gedetineerd op Curaçao,
hierna te noemen: verzoeker.
1. Procesgang en onderzoek van de zaak
1.1 Bij op 8 april 2010 ter griffie van het Hof ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker een strafvorderlijk kort geding ingesteld tegen het Land de Nederlandse Antillen en/of de Minister van Justitie.
1.2 Het verzoek is behandeld door het Hof in raadkamer van 16 april 2010 op Curaçao. Verschenen en gehoord zijn verzoeker en diens gemachtigde mr. J.J. Oedjaghir en de (waarnemend) procureur-generaal mr. A.C. van der Schans. De gemachtigde van verzoeker heeft een schriftelijke toelichting met producties overgelegd.
1.3 Beschikking is bepaald op heden.
2. Feiten
2.1 Verzoeker heeft door tussenkomst van de gevangenisdirecteur verzocht om in aanmerking te komen voor verlof op grond van het gestelde bij of krachtens artikel 39 van de Landsverordening beginselen gevangeniswezen en artikel 3 van de Beschikking elektronisch toezicht (hierna: verlof met E.T.).
2.2 Bij Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010 heeft de Minister van Justitie besloten aan verzoeker vooralsnog niet te vergunnen de gevangenis waarin hij gevangenisstraf ondergaat, voorafgaande aan diens voorwaardelijke invrijheidsstelling, welke is bepaald op 4 september 2011 tot aan die datum te verlaten, doch pas op 8 maart 2011 mits de voorwaarden voor zijn voorlopige invrijheidsstelling gunstig blijven.
2.3 Bij het onderhavige verzoek heeft verzoeker het Hof verzocht het Land de Nederlandse Antillen en/of de Minister van Justitie te bevelen binnen 1 x 24 uur een beslissing te nemen over het alsnog verlenen van ET aan verzoeker, onder verbeurte van een dwangsom van NAF. 50.000,- per dag met een maximum van NAF. 500.000,-, met een proceskostenveroordeling.
3. Beoordeling
3.1 Zoals het Hof eerder heeft overwogen (Hof 18 januari 2010, HAR 170/2009, LJN: BL0351) kan volgens inmiddels vaste jurisprudentie van het Hof in gevallen als de onderhavige een voorziening worden gevraagd ex artikel 43 Sv. Anders dan de procureur-generaal heeft betoogd, kan verzoeker dus in zijn verzoek worden ontvangen.
3.2 Blijkens de bewoordingen van artikel 3 lid 1 van de Beschikking elektronisch toezicht komt aan de Minister van Justitie een ruime mate van beleidsvrijheid toe bij de beslissing op een verzoek om verlof met E.T.. Daarbij is de Minister van Justitie echter gebonden aan wettelijke en buitenwettelijke normen, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het motiveringsbeginsel en het verbod van willekeur. Voor zover verzoeker klaagt over de schending van zodanige normen is de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010 dan ook aan toetsing door het Hof onderworpen.
3.3 De Minister van Justitie heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010. Op grond van de verstrekte gegevens moet de invrijheidsstelling van verzoeker als onterecht worden beschouwd. Het verlenen van verlof aan verzoeker op 13 maart 2010 om onder elektronisch toezicht de gevangenis te verlaten houdt namelijk in dat verzoeker vanaf de datum van dit verlof tot zes maanden daarna aan voorwaarden wordt gebonden. Deze voorwaarden zijn slechts voor zes maanden (dus tot 9 september 2010) geldig waarna verzoeker tot aan de datum van zijn wettelijk vastgestelde voorwaardelijke invrijheidsstelling, welke is bepaald op 4 september 2011, onterecht in vrijheid zal zijn. Het verlenen van verlof zoals bedoeld aan verzoeker op 13 maart 2010 is in strijd met het bepaalde in artikel 9 lid 1 van de Beschikking elektronisch toezicht, daar deze datum niet aansluit op de datum van de aan verzoeker te verlenen voorwaardelijke invrijheidsstelling. Er is derhalve aanleiding aan verzoeker voorlopig niet te vergunnen het gesticht waarin hij gevangenisstraf ondergaat te verlaten.
3.4 Het Hof acht niet juist de overwegingen van de Minister van Justitie dat het verlenen van verlof aan verzoeker op 13 maart 2010 om onder elektronisch toezicht de gevangenis te verlaten inhoudt dat verzoeker vanaf de datum van dit verlof tot zes maanden daarna aan voorwaarden wordt gebonden en dat deze voorwaarden slechts voor zes maanden (dus tot 9 september 2010) geldig zijn waarna verzoeker tot aan de datum van zijn wettelijk vastgestelde voorwaardelijke invrijheidsstelling, welke is bepaald op 4 september 2011, onterecht in vrijheid zal zijn.
Immers, gedurende het verlof gelden op grond van artikel 8 lid 1 van de Beschikking elektronisch toezicht de onder a en onder b gestelde algemene voorwaarden en kunnen op grond van artikel 8 lid 2 van de Beschikking elektronisch toezicht bijzondere voorwaarden worden gesteld.
Bovendien betekent het bepaalde in artikel 9 lid 3 van de Beschikking elektronisch toezicht dat het gedeelte van verlof onder elektronisch toezicht in haar geheel de termijn van zes maanden niet zal overschrijden, niet dat de duur van het verlof zelf de termijn van zes maanden niet kan overschrijden. Gelet op artikel 9 lid 2 van de Beschikking elektronisch toezicht bedraagt de duur van het verlof met E.T. namelijk vijftien procent van de hoogte van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Daarbij geldt ingevolge artikel 5 aanhef en onder a van de Beschikking elektronisch toezicht dat het strafrestant als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder g van de Beschikking elektronisch toezicht niet meer dan achttien maanden bedraagt. Hieruit volgt dat de maximumduur van verlof met E.T. achttien maanden, en dus niet zes maanden, is.
De toelichting bij de Beschikking elektronisch toezicht bevat een voorbeeld van de berekening van de duur van verlof met E.T. bij een straf van 10 jaar bruto, volgens welk voorbeeld de duur van het verlof met E.T. in dat geval 18 maanden is, waarvan maximaal zes maanden met toepassing van E.T..
In artikel 3 lid 2 van de Beschikking elektronisch toezicht is ook met zoveel woorden vermeld dat het verlof gedeeltelijk met gebruikmaking van een technische voorziening, waarmee naar het Hof begrijpt, gezien de definitie van elektronisch toezicht in artikel 1 aanhef en onder a van de Beschikking elektronisch toezicht, is bedoeld het dragen van een zender in de vorm van een enkelbandje, kan plaatsvinden.
Daarbij merkt het Hof nog op dat uit artikel 9 lid 2 van de Beschikking elektronisch toezicht in samenhang gelezen met de toelichting bij de Beschikking elektronisch toezicht ook kan worden afgeleid dat het verlof immer wordt aangevangen onder voorwaarde van elektronisch toezicht, maar dat het elektronisch toezicht niet gedurende een aaneengesloten periode van (maximaal) zes maanden hoeft plaats te vinden, maar ook kan worden onderbroken.
Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof ook niet juist de overweging in de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010 dat het verlenen van verlof zoals bedoeld aan verzoeker op 13 maart 2010 in strijd is met het bepaalde in artikel 9 lid 1 van de Beschikking elektronisch toezicht, daar deze datum niet aansluit op de datum van de aan verzoeker te verlenen voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010 niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.5 Het vorenstaande brengt mee dat de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010 dient te worden vernietigd. Het Hof zal de Minister van Justitie opdragen om met inachtneming van deze beschikking opnieuw te beslissen op het verzoek om verlof met E.T. van verzoeker. Anders dan verzocht zal het Hof hiervoor niet een termijn stellen, nu deze beslissing afhankelijk is van verscheidene factoren, waaronder de medewerking van verzoeker zelf. Het Hof ziet vooralsnog geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. Voor de verzochte proceskostenveroordeling bestaat geen wettelijke grondslag. Beslist wordt derhalve als volgt.
BESLISSING
Het Hof:
- vernietigt de Ministeriële Beschikking van 12 maart 2010;
- draagt de Minister van Justitie op om opnieuw te beslissen op het verzoek om verlof met E.T. van verzoeker, met inachtneming van deze beschikking;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, J. de Boer en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en in tegenwoordigheid van de griffier op Curaçao uitgesproken op 21 april 2010.