Registratienummer: EJ 60/09 - H 280/09
Uitspraak: 11 mei 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[appellante],
wonende op Bonaire,
oorspronkelijk verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. T.C.C.J. Schonis,
de naamloze vennootschap
INDUSTRIAL POWER (INPO) N.V.,
gevestigd op Bonaire,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.M.A. Domingo-van Lieshout.
Partijen worden hierna “[appellante]” en “Inpo” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in deze zaak gewezen beschikking van 23 september 2009.
1.2 [appellante] is bij beroepschrift met producties, ingekomen op 4 november 2009, in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Het Land heeft een verweerschrift met producties, ingekomen op 23 maart 2010, ingediend.
1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010, waar [appellante] is verschenen bij haar gemachtigde en Inpo is verschenen bij haar gemachtigde, vergezeld door [directeur], directeur van Inpo, en [vrouw van directeur]. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.
1.4 Beschikking is bepaald op heden.
2. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.
3.1 Het verzoek van [appellante] om kosteloos te mogen procederen zal worden toegestaan. Uit het overgelegde bewijs van onvermogen blijkt genoegzaam van haar onvermogen om de proceskosten te betalen.
3.2 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder het kopje De feiten op pagina 1 van de bestreden beschikking. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
3.3 [appellante] heeft gevorderd dat Inpo bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld tot betaling van 34,5 weekloon althans tot betaling van de cessantia-vergoeding aan [appellante], te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 maart 2008 tot aan de dag der algehele voldoening en 15% buitengerechtelijke incassokosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, kosten rechtens. Het GEA heeft deze vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3.4 Ter beoordeling staat de vraag of [appellante] er recht op heeft dat Inpo haar een cessantia-uitkering doet. Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Cessantia-landsverordening – voor zover hier van belang – wordt de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, toegekend. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de dienstbetrekking van [appellante] met Inpo niet is geëindigd door de schuld van [appellante]. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de dienstbetrekking is geëindigd anders dan tengevolge van een aan [appellante] toe te rekenen omstandigheid.
3.5 [appellante] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste is zij door Inpo onder zeer zware emotionele druk gezet om het dienstverband met Inpo te beëindigen. Opmerkingen die namens Inpo tegen haar gemaakt zijn dat zij beter naar huis kan gaan en daar blijven, dat zij maar beter voor haar kleinkinderen kan gaan zorgen en dat zij maar niet meer op haar werk moest verschijnen wegens haar gezondheid. Ook is namens Inpo tegen haar gezegd dat zij eigenlijk überhaupt niet meer op het werk hoefde te verschijnen. Ten tweede is er sprake van een werknemer die reeds op leeftijd is, die een zwaar beroep uitoefende en die eigenlijk niet meer in staat geacht moet worden deze zware werkzaamheden uit te voeren. Hierbij heeft [appellante] een beroep gedaan op het vonnis van dit Hof van 18 april 1995 (H-148/95), waarin in een volgens haar vergelijkbaar geval is beslist dat de werkgever de werknemer cessantia diende te betalen. Ten derde blijkt uit een door de Directie Arbeidszaken opgesteld ambtelijk rapport dat Inpo heeft erkend dat [appellante] recht op cessantia heeft ondanks het feit dat zij zelf ontslag heeft genomen.
3.6 Inpo heeft als volgt verweer gevoerd. Ten eerste heeft Inpo betwist dat zij druk op [appellante] heeft uitgeoefend om ontslag te nemen. Ten tweede heeft Inpo betoogd dat een situatie als omschreven in voornoemd vonnis van het Hof van 18 april 1995 zich in dit geval niet voordoet. Ten derde heeft Inpo weersproken dat [vrouw van directeur] voornoemd in het bewuste gesprek met de betrokken ambtenaar van de Directie Arbeidszaken, de heer [ambtenaar Arbeidszaken], heeft meegedeeld dat Inpo cessantia zou uitkeren aan [appellante].
3.7 Zoals het Hof in zijn vonnis van 18 april 1995 heeft overwogen, kan het voorkomen dat een werknemer die zelf ontslag neemt desondanks recht heeft op een cessantia-uitkering. Gesteld noch gebleken is echter dat [appellante] ontslag op staande voet heeft genomen wegens een dringende reden haar door Inpo gegeven. Voorts is niet gebleken van andere redenen waarom de beëindiging van de dienstbetrekking door [appellante] een niet aan haar toe te rekenen omstandigheid oplevert. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door Inpo heeft [appellante] onvoldoende feitelijk onderbouwd gesteld dat er door Inpo – ongeoorloofde – druk op haar is uitgeoefend om ontslag te nemen. Hierbij is van belang dat de omstandigheden waarop, naar gesteld, Inpo in haar uitlatingen [appellante] heeft gewezen (de zorg voor de kleinkinderen, haar gezondheidstoestand) niet zodanig bijzonder zijn dat Inpo zich van deze uitlatingen had behoren te onthouden, a fortiori niet nu onweersproken is dat [appellante], ofschoon arbeidsgeschikt, in oktober 2007 niet was komen werken. Voorts is het Hof van oordeel dat de vergelijking met de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 18 april 1995 niet opgaat. In die zaak ging het kennelijk om een 77-jarige werknemer die na ruim 40 jaren voor zijn werkgever te hebben gewerkt het niet meer (eenvoudig) kon opbrengen om zijn werkzaamheden als timmerman in de bouw te verrichten. Hier gaat het om een ten tijde van het einde van het dienstverband 47-jarige werkneemster die gedurende ruim 25 jaren bij haar werkgever werkzaam is geweest als schoonmaakster. Het Hof acht niet aannemelijk dat het als gevolg van haar arbeidsverleden niet meer van [appellante] kan worden gevergd dat zij werkzaamheden als schoonmaakster verricht. Tot slot kan uit het, overigens veel later dan oktober 2007 opgemaakte, rapport van de Directie Arbeidszaken geen ondubbelzinnige erkenning van Inpo worden afgeleid dat [appellante] recht op cessantia heeft, nu weliswaar in het rapport is vermeld ‘Werkgever erkent dat de werknemer recht heeft op cessantia uitkering regeling’, maar uit dit rapport ook naar voren komt dat Inpo uitstel heeft gevraagd om de zaak te bestuderen (en dat [appellante] daarmee heeft ingestemd).
3.8 Gelet op het vorenoverwogene falen de grieven. Het Hof heeft ambtshalve geen bezwaren tegen de bestreden beschikking.
3.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] veroordeeld worden in de proceskosten in hoger beroep.
verleent [appellante] toelating om kosteloos te procederen;
bevestigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Inpo gevallen en tot op heden begroot op NAF. 1.200,- aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, H.L. Wattel en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 11 mei 2010.