ECLI:NL:ORBAACM:2020:14

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
AUA2016H00070
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire straf van ontslag in ambtenarenzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan appellant, die werkzaam was bij een overheidsdienst. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 10 februari 2020 uitspraak gedaan. Appellant was eerder geschorst op basis van artikel 87, onderdeel c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) vanwege ernstige vertrouwensbreuk met zijn leidinggevenden. De aanleiding voor de schorsing was een incident op 4 september 2015, waarbij appellant zich ongepast gedroeg tegenover zijn leidinggevenden en negatieve uitlatingen deed op sociale media. Geïntimeerde, de instantie die het ontslag heeft opgelegd, oordeelde dat het gedrag van appellant het imago van de dienst ernstig had beschadigd en dat er sprake was van ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde zijn bezwaren ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld en geconcludeerd dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de schorsing en het ontslag gerechtvaardigd waren, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellant had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de schorsing, en de Raad vond dat het Gerecht terecht had geoordeeld dat het gedrag van appellant niet aanvaardbaar was binnen de ambtelijke verhoudingen.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 10 februari 2020
Zaaknummer: AUA2016H00070

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Aruba
Uitspraak op het hoger beroep van:
(appellant),
wonend in (woonplaats),
appellant,
gemachtigde: mr. H.S. Croes, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 29 augustus 2016, zaaknummers GAZA 2953 van 2015 en GAZA 288 van 2016, in de gedingen tussen:
appellant
en
(geintimeerde),
geïntimeerde,
gemachtigde: de advocaat mw. mr. G. M. Sjiem Fat.

Procesverloop

Bij [landsbesluit 1] (schorsingsbesluit) heeft geïntimeerde appellant met toepassing van artikel 87, onderdeel c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) in zijn ambt geschorst.
Appellant heeft tegen het schorsingsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij [landsbesluit 2] (ontslagbesluit) is aan appellant primair met toepassing van artikel 83, eerste lid, onder i, van de Lma de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is aan appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, onder f, van de Lma eervol ontslag verleend.
Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht de door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend en nog een stuk nagezonden.
De Raad heeft de zaken ter zitting behandeld op 22 januari 2020, gelijktijdig met de onder nummer AUA2016H00072 geregistreerde zaken. Appellant is met zijn gemachtigde verschenen. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Raad doet in elke zaak afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant was medewerker van de (naam dienst 1) en heeft op 31 augustus 2015, samen met enkele collega’s, de dienst verlaten en zich begeven naar het restaurant [naam bedrijf 1] alwaar op dat moment medewerkers van de (naam dienst 1) die hadden meegewerkt aan het project “Vision” met een ontbijt werden beloond.
1.3.
Appellant heeft op 4 september 2015 geweigerd een brief van de chef Personeelszaken en het hoofd Beleid en Toezicht van de (naam dienst 1) voor ontvangst te tekenen en heeft negatieve en onbehoorlijke uitlatingen gedaan over de directie en leidinggevenden van de (naam dienst 1); verder heeft hij openlijk tegenover derden en op sociale media beschuldigingen jegens hen geuit.
1.4.
Geïntimeerde heeft geoordeeld dat deze gedragingen ertoe hebben geleid dat er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk tussen de leiding van de (naam dienst 1) en appellant, dat het gedrag van appellant het imago van de (naam dienst 1) ernstig heeft beschadigd en dat appellant met zijn gedrag een tekort aan plichts- en normbesef heeft getoond en de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
1.5.
Geïntimeerde heeft hierin aanleiding gevonden bij het schorsingsbesluit appellant wegens dienstbelang in zijn ambt te schorsen.
1.6.
De chef P&O en het hoofd Beleid en Toezicht hebben onderzoek gedaan naar de gedragingen van appellant en hun bevindingen neergelegd in een rapport van 7 oktober 2015. Geïntimeerde heeft op basis hiervan de conclusie getrokken dat sprake is van op en omstreeks 4 september 2015 door appellant gepleegd ernstig plichtsverzuim.
1.7.
Geïntimeerde heeft daarin aanleiding gevonden bij het ontslagbesluit aan appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen; subsidiair is ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de door appellant tegen de beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe is overwogen dat uit voormeld rapport blijkt dat appellant de personeelsmanager en het hoofd Beleid en Toezicht van de (naam dienst 1) op 4 september 2015 schreeuwend heeft uitgemaakt voor “clowns”, “valse en stinkende mensen”, “macamba stinki” (vuile Nederlander), “alcoholist” en “corrupt”. Dit zijn niet zomaar opmerkingen die beter achterwege gelaten hadden moeten worden, maar ernstige aantijgingen en scheldwoorden jegens een collega en leidinggevende. Ook de door appellant op facebook geplaatste berichten over zijn werkgever zijn naar het oordeel van het Gerecht ongepast. Ten slotte acht het Gerecht aannemelijk geworden dat appellant op 4 september 2015 bij het verlaten van het kantoor van de directeur van de (naam dienst 1) bedreigende woorden heeft geuit.
2.2.
Het Gerecht is van oordeel dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim hem is toe te rekenen en dat gelet op aard en ernst van het plichtsverzuim de opgelegde disciplinaire straf van ontslag hieraan niet onevenredig is.
2.3.
Voor wat betreft het schorsingsbesluit heeft het Gerecht overwogen dat naar vaste jurisprudentie het bevoegd gezag in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan zijn integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond vindt voor het treffen van de ordemaatregel van schorsing in het belang van de dienst. Omdat appellant ter zake van de schorsing geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, is het Gerecht van oordeel dat er, gegeven hetgeen onder 2.1 is overwogen, voldoende grond was om appellant in afwachting van de uitkomst van het disciplinair onderzoek in het belang van de dienst te schorsen.
3. Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen.
3.1.
Hij is van opvatting dat het Gerecht ten onrechte uit het gezichtsveld heeft gelaten het feit dat hij in 2015 shopsteward van de overheidsvakbond (naam vakbond) was en uit dien hoofde bij de directeur van de (naam dienst 1) en zijn adviseurs diverse zaken kon aankaarten, waaronder de - in appellants woorden ‘iet wat geprovoceerde’ - protesten op 4 september 2015. Appellant verwijt de directeur dat hij een gesprek met appellant en zijn collega Tromp saboteerde door 15 herhaalde retorische vragen: ”kiko ta bo problema ?”.
3.2.
Appellant is van opvatting dat de brief van 4 september 2015 op drie onjuiste uitgangspunten is gebaseerd: 1) er wordt gerefereerd aan een schrijven van de directeur van mei 2015 waarin de directeur appellant zonder redelijk onderzoek beschuldigt van het houden van vakbondsvergaderingen onder diensttijd; 2) er wordt gesproken over ongeoorloofd verlaten van de werkplek wat altijd is ontkend; 3) er wordt gesproken over drie in plaats van vier personen die ongeoorloofd afwezig waren. Dit heeft tot het zware protest van appellant geleid. Als het Gerecht geïntimeerde had verplicht - wat ten onrechte niet is gebeurd - zich daarover uit te laten, was het Gerecht tot een genuanceerder oordeel gekomen.
3.3.
Appellant betoogt dat de directeur van de (naam dienst 1) onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de beweerde ongeoorloofde afwezigheid op 31 augustus 2015, terwijl daarvoor toestemming was verleend door de plaatsvervangend manager. Appellant doet de suggestie dat het incident is uitgelokt om een stok te krijgen om hem te slaan. Kennelijk was het wegwerken van appellant als klokkenluider wel de beste optie.
3.4.
Appellant acht het onjuist dat het Gerecht appellants verklaring over het incident van 31 augustus 2015 heeft gebagatelliseerd en een onjuiste vertaling heeft gegeven van appellants uitlatingen. Kennelijk heeft een door [naam bedrijf 2] uitgebracht onderzoeksrapport bij het Gerecht alle aandacht gekregen, hoewel daarop het nodige valt af te dingen.
3.5.
Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat het ontslag disproportioneel is. De problemen zijn vooral ontstaan na de komst van de nieuwe leidinggevende. Van een wantrouwensbreuk tussen hem en (de hele leiding van) de (naam dienst 1) is geen sprake; er is een relatieve vertrouwensbreuk naar aanleiding van het incident. Binnen de grote organisatie van de (naam dienst 1) was een overplaatsing mogelijk geweest.
4. Geïntimeerde is van opvatting dat het Gerecht tot een inhoudelijk juiste beslissing is gekomen. Hij heeft onder verwijzing naar vindplaatsen in overgelegde stukken uit het geding in eerste aanleg de opvattingen van appellant gedetailleerd bestreden en het door appellant begane plichtsverzuim onderbouwd.
4.1.
Zo stelt geïntimeerde dat appellant zonder toestemming van zijn leidinggevende de werkplek verlaat om aan partyplanning te gaan doen, dat hij zich daarop niet laat aanspreken door het hoofd van de afdeling en de personeelschef maar besluit hen te bedreigen, te schreeuwen en beledigen - door appellant bagatelliserend genoemd ‘onvriendelijke op schelden lijkende woorden’.
4.2.
Geïntimeerde brengt verder naar voren dat appellant het nodig vond de directeur schriftelijk op te roepen voor verantwoording, zijn collega’s op de werkvloer belachelijk te maken voor hun toewijding aan hun functie, alsook de Minister van Financiën, zijn collega’s en leidinggevenden te beschuldigen van witwassen en corruptie via sociale media.
4.3.
Tot slot brengt geïntimeerde onder de aandacht dat appellant, ondanks een uitdrukkelijk verbod, opnames heeft gemaakt van het gesprek van de directeur met hem en zijn collega Elvis Tromp.
4.4.
Op grond van deze gang van zaken en nog enkele andere aan appellant te verwijten gedragingen komt geïntimeerde tot de slotsom dat bij appellant een gebrek aan plichtsbesef heerst en dat hij met zijn handelen het vertrouwen van zijn leidinggevenden dermate ernstig heeft geschaad dat herstel van de vertrouwensbreuk niet meer mogelijk is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Als veronderstellenderwijs wordt meegegaan met het standpunt van appellant dat hij op 31 augustus 2015 niet ongeoorloofd afwezig was omdat hij voor die afwezigheid toestemming had gehad, zou een wat verbaasde en wellicht verontwaardigde reactie van appellant op het hem op 4 september 2015 gemaakte verwijt van die afwezigheid begrijpelijk en aanvaardbaar zijn geweest. Een verdergaande bij de ambtelijke verhoudingen niet passende reactie tegen leidinggevenden op zo’n moment moet gekwalificeerd worden als gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt. Zo is het al niet juist dat appellant op 4 september 2015 weigerde de brief van de chef Personeelszaken en het hoofd Beleid en Toezicht voor ontvangst te tekenen. Het feit dat die brief in appellants ogen op onjuiste uitgangpunten was gebaseerd, maakt dat niet anders. Hij had zich op zakelijke gronden tegen het in die brief gestelde kunnen verweren.
5.2.
Met de ook voor de Raad vaststaande reactie in de vorm van aantijgingen als vermeld onder 2.1 en 4.2 is appellant de grenzen van het betamelijke ver te buiten gegaan. De Raad verenigt zich met het door het Gerecht onderschreven standpunt van geïntimeerde dat appellant zich aldus heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
5.3.
De Raad merkt op dat appellant een gewaarschuwd man was sinds hij van de directeur van de (naam dienst 1) bij brief van 8 mei 2015 was gewezen op zijn verplichtingen behorend bij het ambtenaarschap, ook nu hij shopsteward van de vakbond was. Hij is erop gewezen dat hij zich niet respectloos en / of nodeloos grievend mag uitlaten over de directie en / of leidinggevenden.
5.4.
Waar appellant pretendeert een klokkenluider te zijn, wijst de Raad erop dat blijkens de jurisprudentie (Centrale Raad van Beroep 22 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1507) ook een klokkenluider zich als een goed ambtenaar dient te gedragen.
5.5.
De conclusie van geïntimeerde dat appellant zich kennelijk niets aantrekt van de hiërarchische verhoudingen en doelbewust de orde en rust binnen het ambtelijk apparaat verstoort, wordt door de Raad gedeeld. Hij acht, evenals het Gerecht, de aan appellant daarom opgelegde straf van ontslag niet onevenredig zwaar. Het als gevolg van het plichtsverzuim ontstane gebrek aan vertrouwen waardoor een vruchtbare samenwerking van appellant met collega’s en leidinggevende onmogelijk was geworden, brengt mee dat het standpunt van geïntimeerde dat hij niet tot herplaatsing behoefde over te gaan, niet onredelijk is.
5.6.
In het licht van deze conclusie van de Raad behoeven de overige gronden van appellant geen bespreking.
5.7.
Over de ordemaatregel van schorsing overweegt de Raad dat het treffen daarvan in de boven weergegeven omstandigheden van het geval bepaald aanvaardbaar moet worden geoordeeld.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De Raad:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.