ECLI:NL:ORBAACM:2020:15

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
AUA2016H00072
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire straf van ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire straf van ontslag, opgelegd door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.S. Croes, had eerder bezwaar gemaakt tegen een schorsingsbesluit en een ontslagbesluit van de geïntimeerde, die werd vertegenwoordigd door mw. mr. G. M. Sjiem Fat. De Raad heeft de zaak behandeld op 22 januari 2020, waarbij de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl de geïntimeerde zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De appellant was werkzaam bij de [Dienst 1] en had op 31 augustus 2015 de dienst verlaten om deel te nemen aan een ontbijt voor medewerkers. Op 4 september 2015 weigerde hij een brief van zijn leidinggevenden te ondertekenen en deed hij negatieve uitlatingen over hen. Dit leidde tot een schorsingsbesluit en uiteindelijk tot een ontslagbesluit, waarbij de geïntimeerde oordeelde dat er sprake was van ernstig plichtsverzuim. De Raad van Beroep oordeelde dat de gedragingen van de appellant, waaronder het maken van heimelijke geluidsopnames en het uiten van beledigende opmerkingen, een ernstige vertrouwensbreuk veroorzaakten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, dat de bezwaren van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was en dat de schorsing gerechtvaardigd was in het belang van de dienst. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon volhouden dat hij plichtsgetrouw had gehandeld en dat herstel van het vertrouwen niet meer mogelijk was.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 10 februari 2020
Zaaknummer: AUA2016H00072

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Aruba
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
gemachtigde: mr. H.S. Croes, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 29 augustus 2016, zaaknummers GAZA 2954 van 2015 en GAZA 290 van 2016, in de gedingen tussen:
appellant
en
[geintimeerde],
geïntimeerde,
gemachtigde: de advocaat mw. mr. G. M. Sjiem Fat.

Procesverloop

Bij landsbesluit van [datum] (schorsingsbesluit) heeft geïntimeerde appellant met toepassing van artikel 87, onderdeel c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) in zijn ambt geschorst.
Appellant heeft tegen het schorsingsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij landsbesluit van [datum] (ontslagbesluit) is aan appellant primair met toepassing van artikel 83, eerste lid, onder i, van de Lma de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is aan appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, onder f, van de Lma eervol ontslag verleend.
Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht de door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaken ter zitting behandeld op 22 januari 2020, gelijktijdig met de onder nummer AUA2016H00070 geregistreerde zaken. Appellant is met zijn gemachtigde verschenen. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Raad doet in elke zaak afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant was medewerker van de [Dienst 1] en heeft op 31 augustus 2015, samen met enkele collega’s, de dienst verlaten en zich begeven naar het restaurant Aquarius alwaar op dat moment medewerkers van de [DIENST 1] die hadden meegewerkt aan het project “Vision” met een ontbijt werden beloond.
1.3.
Appellant heeft op 4 september 2015 geweigerd een brief van de chef Personeelszaken en het hoofd Beleid en Toezicht van de [DIENST 1] voor ontvangst te tekenen en heeft negatieve en onbehoorlijke uitlatingen gedaan over de directie en leidinggevenden van de [DIENST 1] ; hij heeft op dezelfde dag tijdens een gesprek met de directeur van de [DIENST 1] heimelijk geluidsopnames gemaakt. Verder heeft hij openlijk tegenover derden en op sociale media beschuldigingen jegens zijn leidinggevenden geuit.
1.4.
Geïntimeerde heeft geoordeeld dat deze gedragingen ertoe hebben geleid dat er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk tussen de leiding van [DIENST 1] en appellant, dat het gedrag van appellant het imago van de [DIENST 1] ernstig heeft beschadigd en dat appellant met zijn gedrag een tekort aan plichts- en normbesef heeft getoond en de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
1.5.
Geïntimeerde heeft hierin aanleiding gevonden bij het schorsingsbesluit appellant wegens dienstbelang in zijn ambt te schorsen.
1.6.
De chef P&O en het hoofd Beleid en Toezicht hebben onderzoek gedaan naar de gedragingen van appellant en hun bevindingen neergelegd in een rapport van 7 oktober 2015. Geïntimeerde heeft op basis hiervan de conclusie getrokken dat sprake is van op en omstreeks 4 september 2015 door appellant gepleegd ernstig plichtsverzuim.
1.7.
Geïntimeerde heeft daarin aanleiding gevonden bij het ontslagbesluit aan appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen; subsidiair is ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de door appellant tegen de beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe is overwogen dat uit voormeld rapport van de personeelsmanager en het hoofd Beleid en Toezicht blijkt dat appellant de personeelsmanager en het hoofd beleid en toezicht van de [DIENST 1] op 4 september 2015 schreeuwend heeft uitgemaakt voor “clowns”, “valse en stinkende mensen”, “macamba stinki” (vuile Nederlander), “alcoholist” en “corrupt”. Dit zijn niet ‘zomaar opmerkingen die beter achterwege gelaten hadden moeten worden’, maar ernstige aantijgingen en scheldwoorden jegens een collega en leidinggevende. Ook de door appellant op facebook geplaatste berichten over zijn werkgever zijn naar het oordeel van het Gerecht ongepast. De stelling van appellant dat het feit dat hij heimelijk opnames van het gesprek heeft gemaakt, in het licht van de jurisprudentie geen plichtsverzuim oplevert, heeft het Gerecht verworpen met de motivering dat de door appellante bedoelde jurisprudentie een heel andere situatie betreft.
2.2.
Het Gerecht is van oordeel dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim hem is toe te rekenen en dat gelet op aard en ernst van het plichtsverzuim de opgelegde disciplinaire straf van ontslag hieraan niet onevenredig is.
2.3.
Voor wat betreft het schorsingsbesluit heeft het Gerecht overwogen dat naar vaste jurisprudentie het bevoegd gezag in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan zijn integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond vindt voor het treffen van de ordemaatregel van schorsing in het belang van de dienst. Omdat appellant ter zake van de schorsing geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, is het Gerecht van oordeel dat er, gegeven hetgeen onder 2.1 is overwogen, voldoende grond was om appellant in afwachting van de uitkomst van het disciplinair onderzoek in het belang van de dienst te schorsen.
3. Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen.
3.1.
Appellant is van opvatting dat het Gerecht bij de beoordeling van het - in de termen van appellant “ietwat geprovoceerd” - protest op 4 september 2015 en het non-gesprek met de directeur van de [DIENST 1] die het gesprek met appellant en zijn collega Lampe saboteerde door 15 maal de vraag: ”kiko ta bo problema ?” te herhalen, ten onrechte uit het gezichtsveld heeft gelaten de bij de [DIENST 1] bestaande democratische traditie met de bijbehorende vrijheid van meningsuiting.
3.2.
Appellant is van opvatting dat het Gerecht ook ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat de brief van 4 september 2015 op drie onjuiste uitgangspunten is gebaseerd: 1) er wordt gerefereerd aan een schrijven van de directeur van mei 2015 waarin de directeur appellant zonder redelijk onderzoek beschuldigt van het meenemen van kantoorsleutels naar huis; 2) er wordt gesproken over ongeoorloofd verlaten van de werkplek wat altijd is ontkend; 3) er wordt gesproken over drie in plaats van vier personen die ongeoorloofd afwezig waren. Dit heeft tot het zware protest van appellant geleid. Als het Gerecht geïntimeerde had verplicht - wat ten onrechte niet is gebeurd - zich daarover uit te laten, was het Gerecht tot een genuanceerder oordeel gekomen.
3.3.
Appellant acht het onjuist dat het Gerecht appellants verklaring over het incident van 31 augustus 2015 heeft gebagatelliseerd en een onjuiste vertaling heeft gegeven van appellants uitlatingen.
3.4.
Appellant heeft aangegeven tot welke gedachten de onjuiste brief van 4 september 2015 bij appellant heeft geleid - zoals dat de directeur hem weg wilde hebben omdat hij te kritisch was en als een lastige pottenkijker werd gezien - wat ertoe kon leiden dat bij hem en zijn collegae enige stoppen konden doorslaan.
3.5.
Appellant voelt zich gegriefd dat in de uitspraak zonder bewijsmiddelen is overwogen dat hij de directeur heeft bedreigd; dit wordt ontkend. Appellant ontkent verder dat hij, zoals hem in het ontslagbesluit is verweten, spyware op zijn computer op kantoor had.
3.6.
Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat het ontslag disproportioneel is en in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De problemen zijn vooral ontstaan na de komst van de nieuwe leidinggevende. Van een wantrouwensbreuk tussen hem en (de hele leiding van) de [DIENST 1] is geen sprake; er is een relatieve vertrouwensbreuk naar aanleiding van het incident. Binnen de grote organisatie van de [DIENST 1] was een overplaatsing mogelijk geweest.
4. Geïntimeerde is van opvatting dat het Gerecht tot een inhoudelijk juiste beslissing is gekomen. Hij heeft onder verwijzing naar vindplaatsen in overgelegde stukken uit het geding in eerste aanleg de opvattingen van appellant gedetailleerd bestreden en het door appellant begane plichtsverzuim onderbouwd.
4.1.
Zo stelt geïntimeerde dat appellant zonder toestemming van zijn leidinggevende de werkplek verlaat, dat hij zich daarop niet laat aanspreken door het hoofd van de afdeling en de personeelschef maar besluit hen te bedreigen, te schreeuwen en beledigen – door appellant bagatelliserend genoemd ‘onvriendelijke op schelden lijkende woorden’.
4.2.
Geïntimeerde brengt onder de aandacht dat appellant, ondanks een uitdrukkelijk verbod, opnames heeft gemaakt van het gesprek van de directeur met hem en zijn collega Lampe.
4.3.
Geïntimeerde stelt dat appellant het aanvaardbaar vindt om zich onder werktijd als hangjongere te gedragen door op eigen houtje de straat op te gaan, jan en alleman publiekelijk te belasteren en zijn leidinggevende tracht te chanteren, wat blijk geeft dat appellant de positie van landsdienaar kennelijk niet hooghoudt.
4.4.
Onder verwijzing naar enkele producties stelt geïntimeerde dat appellante op onbeschroomde wijze heimelijk een harde schijf in de systeemkast van zijn werkcomputer heeft geïnstalleerd; dat hij voorts met behulp van spyware zich wederrechtelijk toegang heeft verschaft tot meerdere programma’s, dossiers en computers van derden binnen de dienst. Op de werkcomputer van appellant zijn zelfs heimelijk opgenomen gesprekken van zijn direct leidinggevende met derden aangetroffen.
4.4.
Op grond van deze aan appellant te verwijten gedragingen komt geïntimeerde tot de slotsom dat appellant niet kan volhouden dat hij plichtsgetrouw zou handelen. Met zijn handelen heeft hij het vertrouwen van zijn leidinggevenden dermate ernstig geschaad dat herstel van de vertrouwensbreuk niet meer mogelijk is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Als veronderstellenderwijs wordt meegegaan met het standpunt van appellant dat hij op 31 augustus 2015 niet ongeoorloofd afwezig was omdat hij voor die afwezigheid toestemming had gehad, zou een wat verbaasde en wellicht verontwaardigde reactie van appellant op het hem op 4 september 2015 gemaakte verwijt van die afwezigheid begrijpelijk en aanvaardbaar zijn geweest. Een verdergaande bij de ambtelijke verhoudingen niet passende reactie tegen leidinggevenden op zo’n moment moet gekwalificeerd worden als gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt. Zo is het al niet juist dat appellant op 4 september 2015 weigerde de brief van de chef Personeelszaken en het hoofd Beleid en Toezicht voor ontvangst te tekenen.
Het feit dat die brief in appellants ogen op onjuiste uitgangpunten was gebaseerd, maakt dat niet anders. Hij had zich op zakelijke gronden tegen het in die brief gestelde kunnen verweren.
5.2.
Met de ook voor de Raad vaststaande reactie in de vorm van aantijgingen als vermeld onder 2.1 en 4.3 is appellant de grenzen van het betamelijke ver te buiten gegaan. De Raad verenigt zich met het door het Gerecht onderschreven standpunt van geïntimeerde dat appellant zich aldus heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dat het Gerecht zou zijn uitgegaan van een onjuiste vertaling van appellants uitlatingen volgt de Raad niet.
5.3.
De Raad volgt geïntimeerde waar deze appellant terecht het verwijt maakt als onder 4.4 nader is omschreven.
5.4.
De Raad merkt op dat appellant een gewaarschuwd man was sinds hij van de directeur [DIENST 1] bij brief van 8 mei 2015 was gewezen op zijn verplichtingen behorend bij het ambtenaarschap. Hij is erop gewezen dat hij plichtsverzuim pleegt als hij zonder een deugdelijke rechtvaardigingsgrond heimelijk opnames maakt en dat hem niet de bevoegdheid toekomt in het afgeschermde en beveiligde systeem hardware of software te wijzigen. Blijkens appellants reactie daarop bij brief van 20 mei 2015 heeft appellant de geuite kritiek begrepen maar niet willen aanvaarden. Tekenend acht de Raad appellants conclusie in laatstgenoemde brief dat hij stelt: “ Wat er met ondergetekende bij de [DIENST 1] gebeurt, wordt door ondergetekende als ‘harassment’ beschouwd.”
5.5.
De Raad wijst erop dat de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar haar begrenzing daar vindt waar door de uitoefening door de ambtenaar van het recht op het openbaren van gedachten of gevoelens de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Het overschrijden van die grens impliceert plichtsverzuim van de ambtenaar die zich dan immers niet gedraagt zoals een goed ambtenaar ingevolge artikel 47, lid 1, van de Lma betaamt, hetgeen eveneens geldt voor het doen van uitlatingen op kwetsende, laatdunkende of denigrerende wijze. Verder levert schending van de geheimhoudingsplicht als een overtreding van het voorschrift van artikel 62, lid 1, van de Lma ernstig plichtsverzuim op.
5.6.
De conclusie van geïntimeerde dat appellant met zijn handelen het vertrouwen van zijn leidinggevenden dermate ernstig heeft geschaad dat herstel van de vertrouwensbreuk niet meer mogelijk is, wordt door de Raad gedeeld. Hij acht, evenals het Gerecht, de aan appellant daarom opgelegde straf van ontslag niet onevenredig zwaar. Het als gevolg van het plichtsverzuim ontstane gebrek aan vertrouwen waardoor een vruchtbare samenwerking van appellant met collega’s en leidinggevende onmogelijk was geworden, brengt mee dat het standpunt van geïntimeerde dat hij niet tot herplaatsing behoefde over te gaan, niet onredelijk is.
5.7.
In het licht van deze conclusie van de Raad behoeven de overige gronden van appellant geen bespreking.
5.8.
Over de ordemaatregel van schorsing overweegt de Raad dat het treffen daarvan in de boven weergegeven omstandigheden van het geval bepaald aanvaardbaar moet worden geoordeeld.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.