ECLI:NL:ORBAACM:2020:19

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
AUA2016H00064
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan gevangenbewaarder wegens mishandeling van een geboeide gedetineerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, waarbij aan de appellant, een gevangenbewaarder, de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. De appellant heeft samen met enkele collega’s op 13 juni 2014 een geboeide gedetineerde mishandeld, wat door de geïntimeerde als ernstig plichtsverzuim is aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 21 januari 2020, waarbij de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl de geïntimeerde zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De Raad overweegt dat de appellant niet ontkent de verweten gedraging te hebben begaan en dat hij door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren. De Raad bevestigt dat de aard en ernst van het plichtsverzuim, ondanks de door de appellant aangevoerde zware en onveilige arbeidsomstandigheden, niet afdoen aan de mogelijkheid van de geïntimeerde om de zwaarste disciplinaire straf op te leggen. De Raad verwerpt ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de omstandigheden in de andere gevallen niet vergelijkbaar zijn.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M. van de Leur, leden, op 10 februari 2020.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 10 februari 2020
Zaaknummer: AUA2016H000064

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Aruba
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]
wonend in [woonplaats],
appellant,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 27 juni 2016, zaaknummer GAZA 2092, van 2015, in het geding tussen:
appellant
en
[geïntimeerde],
geïntimeerde,
gemachtigde: A. Lumenier, werkzaam bij de [naam dienst].

Procesverloop

Bij landsbesluit van [datum] (landsbesluit) is appellant met toepassing van artikel 83, eerste lid, onder i, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft nog stukken nagezonden.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2020, gevoegd met de zaak onder nummer AUA2016H00063. Appellant is met zijn gemachtigde verschenen. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Raad doet in elke zaak afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant was [beroep appellant] in het [naam instelling] en heeft, samen met enkele collega’s tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden op 13 juni 2014 een geboeide gevangene mishandeld. Dit is door geïntimeerde als ernstig plichtsverzuim aangemerkt.
1.3.
Bij het landsbesluit is daarom aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd waarbij is bepaald dat die straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
1.4.
Appellant heeft niet ontkend de verweten gedraging te hebben begaan. Hij is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor het medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd, onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 uren. Het Hof heeft in aanmerking genomen de aard en ernst van het feit, de (werk)omstandigheden in het KIA, het door appellant getoonde berouw alsmede de gevolgen die het plegen van feit voor hem reeds heeft gehad, waaronder het verleende ontslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het bezwaar van appellant tegen het landsbesluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe is onder andere overwogen dat de door appellant gestelde zware en onveilige arbeidsomstandigheden niet maken dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend en onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot het oordeel te komen dat in dit geval het gegeven ontslag een te zware sanctie is.
2.2.
Verder is door het Gerecht overwogen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De omstandigheid dat twee, tegelijkertijd met hem door de strafrechter veroordeelde, collega’s nog geen gelijke disciplinaire maatregel is getroffen, onvoldoende blijk geeft van schending van dit beginsel. Daarbij is in aanmerking genomen dat in die zaken eveneens het advies is uitgebracht om over te gaan tot onvoorwaardelijk ontslag.
3. Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen.
3.1.
Hij is van opvatting dat met de onder 2.1 weergegeven motivering geen recht wordt gedaan aan de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van geïntimeerde zelf. Dat geïntimeerde zijn verplichting als goed werkgever om appellant in werk te stellen onder menswaardige en veilige arbeidsomstandigheden heeft verzaakt, blijkt uit het vonnis van het Hof. “Voormelde omstandigheden, zo acht het Hof aannemelijk geworden, hebben in overwegende mate ten grondslag gelegen aan het plegen van het bewezenverklaarde feit.”
3.2.
Appellant acht ook de onder 2.2. weergegeven overweging onjuist waarbij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel is verworpen. Hij heeft gewezen op de volstrekte gelijkheid van de gevallen van twee collega’s aan wie die door de strafrechter voor dezelfde feiten een gelijkluidende straf is opgelegd. De twee bedoelde collega’s zijn indertijd, anders dan appellant, niet op non-actief gesteld en zij zijn aan het werk kunnen blijven. Een deugdelijke verklaring daarvoor ontbreekt. Inmiddels is het later ook aan die beide collega’s opgelegde strafontslag ingetrokken.
4. Geïntimeerde is van opvatting dat het Gerecht tot een inhoudelijk juiste beslissing is gekomen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Vaststaat dat appellant tijdens zijn werk als gevangenbewaarder - samen met vijf collega’s – de gedetineerde [[gedetineerde]heeft mishandeld terwijl deze geboeid was en zich niet kon verweren.
5.2.
Daarmee staat ook voor de Raad vast dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Met het Gerecht is de Raad van oordeel dat appellant een belangrijke verplichting verbonden aan zijn functie heeft verzaakt. Aan de aard en ernst van het plichtsverzuim wordt niet afgedaan door de moeilijke werkomstandigheden in het KIA, wat daar verder ook van zij.
5.3.
In dit plichtsverzuim kon geïntimeerde een basis vinden voor het opleggen van de zwaarste disciplinaire straf.
5.4.
Tot slot verwerpt de Raad het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel. Weliswaar heeft het collectieve mishandelen van de gedetineerde door zes gevangenbewaarders in twee gevallen niet geleid tot het (definitief) opleggen van de disciplinaire straf van ontslag -waarvoor geïntimeerde in het bijzonder gewezen heeft op het procedurele verloop van het disciplinaire optreden tegen die twee collega’s - , maar in de overige vier gevallen wel. Waar aan de meerderheid van de medeplegers van de mishandeling de zelfde disciplinaire sanctie is opgelegd, kan niet worden volgehouden dat er gehandeld is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter en mrs. J. Sybesma en A.H.M van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.