ECLI:NL:ORBAACM:2020:25

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
CUR2018H00498-499 & CUR2018H00501-503
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Haan
  • Hoefdraad
  • Sybesma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoeken om autovergoeding, toelages en bevordering van een ambtenaar na leeftijdsontslag

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van een ambtenaar die in 2010 leeftijdsontslag had gekregen. De appellant, die sinds 1994 als ambtenaar was aangesteld, had verschillende verzoeken ingediend bij de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening voor een autovergoeding, toelages en bevordering. De Minister had deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De Raad heeft de bezwaren van de appellant in de meeste zaken ongegrond verklaard, maar heeft het hoger beroep in één zaak gegrond verklaard, namelijk de toelage van 25% voor deelname aan de Commissie Nieuwe Belastingdienst. De Raad oordeelde dat de Minister ten onrechte het eerdere verzoek om deze toelage niet-ontvankelijk had verklaard en heeft bepaald dat de Minister binnen twee maanden een inhoudelijke beslissing moet nemen op dit verzoek. De Raad bevestigde verder de aangevallen uitspraak voor de overige zaken en veroordeelde het land Curaçao tot betaling van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

wonende te Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 31 december 2018, in de zaken met nummers CUR201700032-35 en CUR201702239 (de aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao (de Regering), en

de minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening(de Minister),
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. J.G. Ricardo.

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij het Gerecht, na gevoegde behandeling, de bezwaren van appellant in de zaken met nummers CUR201700032, -00033, -00035 en -02239 ongegrond heeft verklaard en zich onbevoegd heeft verklaard te oordelen over het bezwaar van appellant in de zaak met nummer CUR201700034.
De zaak met nummer CUR201700032 betrof het bezwaar tegen besluit van 17 november 2016, waarbij de Minister het verzoek van appellant hem over de periode vanaf 15 augustus 2009 tot 10 oktober 2010 een autovergoeding van NAf 350,- per maand toe te kennen, heeft afgewezen. Het zaaknummer in hoger beroep is CUR2018H00501.
De zaak met nummer CUR201700033 betrof het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2016, waarbij de Minister het verzoek van appellant hem over de periode 2 juni 2009 tot 16 augustus 2009 voor zijn deelname aan de Commissie Nieuwe Belastingdienst een toelage toe te kennen van 25% niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Het zaaknummer in hoger beroep is CUR2018H00502.
De zaak met nummer CUR201700034 betrof het bezwaar tegen de beslissing van 17 november 2016, waarbij de Minister, na heroverweging, het verzoek van appellant om toekenning van een schadevergoeding van NAf 2.000 heeft afgewezen. Het zaaknummer in hoger beroep is CUR2018H00498.
De zaak met nummer CUR201700035 betrof het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2016, waarbij de Minister het verzoek van appellant hem over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 voor zijn deelname aan het reorganisatieproject KPNA een toelage van 20% toe te kennen, heeft afgewezen. Het zaaknummer in hoger beroep is CUR2018H00499.
De zaak met nummer CUR201702239 betrof het bezwaar tegen het Landsbesluit van 4 oktober 2017, waarbij de Regering het verzoek van appellant hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 te bevorderen tot Senior Beleidsadviseur, bezoldigd naar schaal 15, heeft afgewezen. Het zaaknummer in hoger beroep is CUR2018H00503.
De Raad heeft op 20 februari 2020 de zaken gevoegd ter zitting behandeld. Appellant is daar in persoon verschenen. Geïntimeerden hebben zich daar doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant was sinds 1994 aangesteld als ambtenaar, laatstelijk bij de Directie PO&ICT in de functie van Senior Beleidsmedewerker, bezoldigd naar schaal 14. Hij heeft per 1 april 2010 eervol leeftijdsontslag gekregen en is per die datum tot aan de ontmanteling van de Nederlandse Antillen als arbeidscontractant in dienst getreden.
Ten aanzien van zaak nr. CUR2018H00501 (autovergoeding)
2. De Raad stelt hier voorop dat appellant vanaf 1 april 2010 niet meer als ambtenaar was aangesteld, zodat voor de periode daarna zijn aanspraak op de autovergoeding hier buiten beschouwing moet worden gelaten. Voor rechtsvorderingen ter zake van zijn dienstverband als arbeidscontractant moet appellant zich tot de burgerlijke rechter wenden.
3. Gesteld noch gebleken is dat bij Landsbesluit, houdende algemene maatregel, indertijd een autovergoeding was geregeld. Een wettelijke aanspraak van appellant daarop kan dus niet worden aangenomen. Ook heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat er buitenwettelijk, begunstigend beleid ter zake was, dat, consequent toegepast, appellant aanspraak zou geven op een autovergoeding.
4. Met het Gerecht is de Raad verder van oordeel dat uit de door appellant overgelegde stukken ter zake niet blijkt dat door het daartoe bevoegde gezag niettemin bij appellant het rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt dat hem een autovergoeding zou worden toegekend. Dat de toenmalige Minister van Economische- en Arbeidszaken blijkens een begeleidend schrijven aan zijn ambtsgenoot van Onderwijs en Cultuur van 23 maart 2010 bij een concept besluit over de autovergoeding van mening was dat die aan appellant toegekend moest worden is daarvoor, anders dan appellant meent, onvoldoende. Die Minister was immers ter zake kennelijk niet bevoegd – anders had hij zelf het besluit kunnen nemen – en hij kon daarover dan ook geen bindende toezegging doen. Uiteindelijk is het concept besluit niet door het bevoegd gezag in een bindend besluit omgezet, zodat moet worden aangenomen dat het daartoe niet wilde overgaan. De door appellant verder nog overgelegde, overigens ongedateerde en niet getekende, verklaring van die Minister, werpt daarop geen ander licht.
5. De aangevallen uitspraak kan in zoverre worden bevestigd.
Ten aanzien van zaaknummer CUR2018H00502 (toelage 25%)
6. Aan de niet‑ontvankelijkverklaring van de brief van appellant van 19 januari 2010 (het verzoek) heeft de Minister ten grondslag gelegd dat zijn eerdere verzoek van 17 juni 2009 om toekenning met ingang van 2 juni 2009 van een toelage voor deelname aan de Commissie Nieuwe Belastingdienst (het eerdere verzoek) reeds was afgedaan bij de beschikkingen van 1 en 22 september 2009. Daartegen zou appellant, volgens de Minister, niet tijdig bezwaar hebben gemaakt, reden waarom de Minister het verzoek niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
7. De Raad begrijpt, net zoals het Gerecht kennelijk heeft gedaan, de niet‑ontvankelijkverklaring als de weigering van de Minister terug te komen op zijn eerder genomen beslissingen over de toelage, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
8. Naar het oordeel van de Raad betreft het verzoek echter geen herhaald verzoek, maar een rappel om alsnog te beslissen op het eerdere verzoek. Appellant voert terecht aan dat de beschikkingen van 1 en 22 september 2009 niet strekken tot afdoening van het eerdere verzoek. Uit de dossierstukken valt op te maken dat de toelage voor de deelname steeds achteraf werd toegekend voor een periode van 2 juni tot 2 juni. De beschikking van 22 september 2009 heeft uitdrukkelijk betrekking op de toekenning voor de periode 2 juni 2008 tot 2 juni 2009, terwijl de beschikking van 1 september 2009 uitdrukkelijk betrekking heeft op een toelage voor de nieuwe functie die appellant per 15 augustus 2009 ging bekleden, in verband waarmee hij per die datum zijn deelname aan de bedoelde commissie staakte, waarschijnlijk in de terechte veronderstelling dat de toelage niet voor dezelfde periode 2x zou kunnen worden toegekend. In beide beschikkingen wordt ook niet gerefereerd aan het eerdere verzoek, noch aan de periode hier in geding.
9. Uit het voorgaande volgt dat de Minister bij de beschikking van 17 november 2016 ten onrechte geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het eerdere verzoek, zodat dit wegens een ondeugdelijk motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Het Gerecht heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep is gegrond en de Raad zal doen hetgeen het Gerecht had behoren te doen, namelijk het bezwaar alsnog gegrond verklaren en bepalen dat de Minister alsnog, met inachtneming van deze uitspraak, een beslissing neemt op het eerdere verzoek.
Ten aanzien van zaaknummer CUR2018H00498 (schadeloosstelling)
10. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden geoordeeld dat tegen het beweerdelijk schadeveroorzakend handelen (de ontruiming van de werkkamer van appellant in februari 2010) geen bezwaar openstond op de ambtenarenrechter, zodat de reactie van de Minister op het verzoek om schadeloosstelling ook niet gekwalificeerd kan worden als zelfstandig schadebesluit waartegen bij de ambtenarenrechter zelfstandig bezwaar openstaat.
11. De aangevallen uitspraak kan in zoverre worden bevestigd.
Ten aanzien van zaaknummer CUR2018H00499 (toelage 20%)
12. In geschil is hier de beloning van appellant voor zijn deelname aan het reorganisatieproject KPNA in 1996 en 1997 (de beloning).
13. Met het Gerecht is de Raad van oordeel dat de stroom van verzoeken van appellant om toekenning van de toelage een herhaling betreft van dit geschil over de beloning waarover in rechte al onherroepelijk is geoordeeld, terwijl niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die de Minister noopten tot een heroverweging van de beloning. Dat een andere deelnemer aan het reorganisatieproject, naar appellant beweerdelijk veel later bleek, achteraf door de toenmalige Minister van Justitie alsnog een toelage is toegekend, vormt geen nieuw feit op grond waarvan de Minister gehouden zou zijn appellant in een gelijke positie te brengen. Dit gegeven, wat er verder ook van zij, verandert immers niks aan de omstandigheid dat appellant beloond is voor zijn deelname en dat de rechter daarover heeft geoordeeld dat dit op rechtmatige wijze is geschied. Overigens is de Minister ook niet gehouden de beslissing van een ambtgenoot na te volgen. Iedere minister heeft ter zake een eigen verantwoordelijkheid (vergelijk onder 4).
14. De aangevallen uitspraak kan in zoverre worden bevestigd.
Ten aanzien van zaaknummer CUR2018H00503 (bevordering)
15. Terecht en op goede gronden heeft het Gerecht overwogen dat het verzoek van appellant bij brief van 19 maart 2012 om hem met ingang van 1 januari 2002 te benoemen in de functie van Senior Beleidsadviseur, bezoldigd naar schaal 15, een verzoek betreft om terug te komen op zijn onherroepelijk geworden benoeming sedert 1 januari 2002 in de functie van Senior Beleidsmedewerker (de benoeming).
16. Volgens reeds lang bestendige jurisprudentie van de Raad zie bijvoorbeeld de uitspraak gepubliceerd ECLI:NL:ORBANAA:2007:BJ8775
is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een verzoek om terug te komen op een eerder genomen, onherroepelijk geworden, beschikking inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beschikking in volle omvang te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan de beschikking handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het de oorspronkelijke beschikking. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen. De ambtenarenrechter dient dan ook de rechtmatigheid van de oorspronkelijke beschikking tot uitgangspunt te nemen en zich te beperken tot de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waarin het bestuursorgaan aanleiding had behoren te vinden de oorspronkelijke beschikking te heroverwegen. Dat ligt slechts anders indien een duuraanspraak in het geding is, in welk geval de ambtenarenrechter vermeld uitgangspunt alleen hanteert voor de periode voorafgaande aan het verzoek.
17. Nu appellant ten tijde van de indiening van zijn verzoek reeds leeftijdsontslag had gekregen, staat hier uitsluitend ter beoordeling of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, die voor de Regering aanleiding hadden behoren te vormen de benoeming te heroverwegen.
18. De Raad is van oordeel dat appellant ook in hoger beroep niet in die bewijslast is geslaagd.
Evenmin als het Gerecht heeft de Raad kunnen vaststellen dat de Regering toezeggingen heeft gedaan, waaraan appellant het rechtens te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de benoeming nog te eniger tijd zou worden heroverwogen. Dat een vroegere ambtelijk ondergeschikte van appellant na zijn leeftijdsontslag bij Landsbesluit van 7 juni 2010 met terugwerkende kracht tot 1 maart 2007 is bevorderd, betreft verder ook geen feit dat de Regering noopte tot heroverweging van de rechtspositie van appellant als door hem gewenst. De volgens appellant door die bevordering veroorzaakte verstoring van de rechtspositionele verhoudingen, heeft zich niet feitelijk voorgedaan, nu appellant ten tijde van het besluit daartoe reeds geen ambtenaar meer was. Niet valt dan ook in te zien, waarom de Regering ten aanzien van appellant gehouden zou zijn dat recht te zetten.
19. De aangevallen uitspraak kan ook in zoverre worden bevestigd.
20. De slotsom is dat alleen het hoger beroep in zaaknummer CUR2018H00502 (toelage 25%) slaagt. De Raad zal in die zaak beslissen zoals reeds vermeld onder 9. In alle andere zaken is het hoger beroep ongegrond.
21. De Raad ziet aanleiding het land Curacao te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant in bezwaar en hoger beroep als na te melden.

Beslissing

De Raad:
-
verklaarthet hoger beroep in zaak nr. CUR2018H00502
gegrond;
-
vernietigtde aangevallen uitspraak wat betreft zaak nr. CUR201700033;
-
vernietigthet besluit van 17 november 2017 van de Minister, waarbij het eerdere verzoek om de toelage van 25% voor de deelname aan de Commissie Nieuwe Belastingdienst niet-ontvankelijk is verklaard;
-
bepaaltdat de Minister binnen twee maanden alsnog een inhoudelijke beslissing neemt op het eerdere verzoek met inachtneming van deze uitspraak;
-
bevestigtde aangevallen uitspraak voor het overige;
-
veroordeelthet land Curaçao tot betaling aan appellant van zijn proceskosten in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van in totaal NAf 2.100 (tweeduizendenhonderd gulden) ter zake van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mrs. Haan, voorzitter, Hoefdraad en Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020 in tegenwoordigheid de griffier.