ECLI:NL:ORBAACM:2020:27

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
RvBAz BON2018H00060 en BON2019H00026
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkomen op plaatsingsbesluit in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire. Appellant, een ambtenaar, heeft in 2017 bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek om een inhoudelijke beslissing op zijn eerdere verzoek tot inschaling. Het Gerecht verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat appellant aanvocht. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 18 september 2020, waarbij gebruik werd gemaakt van een videoverbinding vanwege COVID-19. De Raad oordeelde dat het Gerecht niet had onderkend dat er sprake was van een weigering om te beslissen op het verzoek van appellant van 27 oktober 2017. De Raad bevestigde de eerste uitspraak van het Gerecht, maar vernietigde de tweede uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerecht voor verdere behandeling. Tevens werd de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES (War 1951 BES)

Uitspraakdatum: 7 oktober 2020
Zaaknummers: RvBAz BON2018H00060 en BON2019H00026

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
zittingsplaats Bonaire
Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant],

wonend op Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraken van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire van
22 oktober 2018, GAZ 2017-11, en van 4 juni 2019, BON201800639, in de gedingen tussen:
appellant,
gemachtigde: mr. O.A. Martina, advocaat,
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. T.J. Leijsen, advocaat.

Procesverloop

Zaak BON2018H00060
Bij bezwaarschrift van 10 november 2017 heeft appellant het Gerecht verzocht om geïntimeerde op te dragen om een inhoudelijke beslissing te nemen op zijn verzoek van 4 oktober 2016 onder verbeurte van een dwangsom van USD 1.000,- per dag na het verstrijken van een door het Gerecht te bepalen beslissingstermijn.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 (aangevallen uitspraak 1) heeft het Gerecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Zaak BON2019H00026
Bij bezwaarschrift van 12 november 2018 heeft appellant het Gerecht verzocht om geïntimeerde op te dragen om een inhoudelijke beslissing te nemen op zijn verzoek van 27 oktober 2017 onder verbeurte van een dwangsom van ANG 1.000,- per dag na het verstrijken van een door het Gerecht te bepalen beslissingstermijn.
Bij uitspraak van 4 juni 2019 (aangevallen uitspraak 2) heeft het Gerecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde tot een bedrag van USD 391,-.
De Raad heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 september 2020 waarbij in verband met de COVID-19-maatregelen gebruik is gemaakt van een videoverbinding met het Gerecht op Bonaire. De leden van de Raad en de griffier waren tegenwoordig in Curaçao. Appellant is verschenen op Bonaire, bijgestaan door zijn gemachtigde verschenen in Curaçao. Geïntimeerde werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en C. Verpaalen (arbeidsjurist bij de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN)), beiden zijn verschenen op Bonaire.

Overwegingen

1.1.
Appellant was sinds 1976 als ambtenaar werkzaam bij het Land Nederlandse Antillen, laatstelijk in de functie van medewerker beleidsondersteuning. Bij Landsbesluit van 6 februari 2010 is appellant per 1 december 2008 ingeschaald in schaal 9, trede 2.
1.2.
Bij brief van 8 juli 2010 heeft geïntimeerde appellant geïnformeerd over diens voornemen om appellant per 10 oktober 2010 als zogenaamde functievolger te plaatsen in de functie van medewerker arbeidszaken bij de RCN, met een inschaling in schaal 8, trede 9. Appellant heeft tegen de voorgenomen plaatsing op 8 augustus 2010 bezwaar gemaakt. Bij Landsbesluit van
7 oktober 2010 (plaatsingsbesluit) heeft geïntimeerde het bezwaar ongegrond verklaard en appellant geplaatst overeenkomstig het voornemen. Appellant heeft tegen het plaatsingsbesluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft appellant de Rijksvertegenwoordiger BES verzocht om hem in te schalen in overeenstemming met het Landsbesluit van 6 februari 2010 en de sinds 10 oktober 2010 te weinig betaalde bezoldiging uit te keren, vermeerderd met 15% incassokosten.
1.4.
Bij brief van 11 november 2016 heeft geïntimeerde, zakelijk weergegeven, appellant onder verwijzing naar het plaatsingsbesluit geantwoord dat de plaatsingscommissie het juiste uitgangspunt heeft genomen ten aanzien van de plaatsing en dat dit uitgangspunt overeenkomt met het Landsbesluit van
6 februari 2010.
1.5.
Appellant heeft tegen de brief van 11 november 2016 bezwaar gemaakt bij het Gerecht. Bij uitspraak van 16 juni 2017 heeft het Gerecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat de brief van 11 november 2016 geen beschikking is noch een feitelijk handeling waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij brief van 27 oktober 2017 heeft appellant zijn verzoek van 4 oktober 2016 aan de Rijksvertegenwoordiger BES herhaald en expliciet verzocht om een besluit. Geïntimeerde heeft niet gereageerd op het verzoek van appellant.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Het bezwaar van 10 november 2017 moet worden begrepen als bezwaar tegen de fictieve weigering om te beslissen op de aanvraag van appellant van 4 oktober 2016. Uitgaande van een redelijke beslistermijn van een jaar, is de bezwaartermijn van vier weken gaan lopen op 4 oktober 2017 en verstreken op 3 november 2017. Nu appellant pas op 10 november 2017 bezwaar heeft gemaakt, was hij te laat en kan hij niet worden ontvangen in zijn bezwaar.
3. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Er zijn bijzondere omstandigheden om van de redelijke termijn van een jaar af te wijken. Appellant heeft pas met de uitspraak van het Gerecht van 16 juni 2017 begrepen dat de brief van geïntimeerde van
11 november 2016 van informatieve aard was en geen beschikking op zijn verzoek van 4 oktober 2016 om correctie van zijn inschaling. Hij heeft daarom op
27 oktober 2017 de Rijksvertegenwoordiger BES verzocht om een besluit te nemen. Twee weken daarna, op 10 november 2017, heeft hij vervolgens bezwaar gemaakt.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft geïntimeerde verzocht om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat ziet op zijn inschaling. Geïntimeerde is niet verplicht om op een dergelijk besluit terug te komen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden sinds het in rechte onaantastbaar geworden plaatsingsbesluit die niet eerder konden worden aangevoerd. Van een fictieve weigering om een besluit te nemen is daarom geen sprake. Appellant kon weten dat zijn bezwaar van 12 november 2018 geen kans van slagen had, omdat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. Door desondanks een procedure te starten, wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde.
5. In hoger beroep tegen aangevallen uitspaak 2 heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is sprake van een weigering van geïntimeerde om een besluit te nemen. Het bezwaar is hiertegen gericht. Op een schadeverzoek moet in elk geval worden besloten, los van de vraag of sprake is van een nieuw feit of niet. Bij een duuraanspraak bestaat geen vereiste van een nieuw feit. Gelet hierop is geen sprake van misbruik van recht op grond waarvan appellant is veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde.
6. De Raad overweegt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
7. Appellant heeft terecht aangevoerd dat in de omstandigheden van zijn geval voor de begindatum van de redelijke termijn niet had mogen worden uitgegaan van 4 oktober 2016, de datum waarop appellant geïntimeerde heeft verzocht om een gewijzigde inschaling. Pas met de onder 1.5 genoemde uitspraak van het Gerecht is in rechte komen vast te staan dat de reactie van geïntimeerde van
11 november 2016, waartegen appellant bezwaar had gemaakt, geen beschikking was waartegen bezwaar mogelijk was. Appellant heeft er evenwel voor gekozen om geen hoger beroep in te dienen binnen 30 dagen na de dag van de kennisgeving van deze uitspraak, maar op 27 oktober 2017 zijn verzoek aan geïntimeerde om een gewijzigde inschaling te herhalen. Nog daargelaten of dit tweede verzoek kan worden opgevat als bezwaar tegen het uitblijven van een beschikking op zijn eerste verzoek van 4 oktober 2016, had van appellant mogen worden verwacht dat hij zijn herhaalde verzoek zo spoedig mogelijk na de uitspraak had gedaan. Door dit pas ruim vier maanden na de uitspraak te doen, is daarvan geen sprake.
8. Uit rechtsoverweging 7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
8.1.
Anders dan het Gerecht en met appellant is de Raad van oordeel dat sprake is van een weigering van geïntimeerde om een besluit te nemen op het verzoek van appellant van 27 oktober 2017. Weliswaar is volgens vaste rechtspraak een bestuursorgaan bij het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in beginsel bevoegd, maar niet verplicht om op een rechtens onaantastbaar besluit terug te komen, maar dit laat onverlet dat het bestuursorgaan dit in een besluit moet vastleggen. Zonder besluit van het bestuursorgaan wordt de rechtzoekende immers de mogelijkheid onthouden van toetsing in bezwaar of beroep. Als het bestuursorgaan besluit tot afwijzing van het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit, moet hij in een op de situatie toegesneden motivering laten zien dat de gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gewogen en niet nopen tot een terugkomen van het eerdere besluit.
8.2.
Geïntimeerde heeft niet gereageerd op het verzoek van appellant van
27 oktober 2017. Daarmee is gegeven dat sprake is van een weigering om te beschikken als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES. Het Gerecht heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 reeds hierom moet worden vernietigd. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven eraan te hechten dat de zaak in dat geval in overeenstemming met artikel 127, eerste lid, van genoemde wet wordt teruggewezen naar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin zij zich bevond. Ter bevordering van een definitieve beslechting van het geschil acht de Raad het overigens aangewezen dat, voordat het Gerecht de zaak hervat, geïntimeerde met inachtneming van wat onder 8.1 is overwogen een besluit neemt. Daarbij dient geïntimeerde ook een besluit te nemen over het schadeverzoek van appellant.
9. De Raad ziet aanleiding om geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Beslissing

De Raad:
In de zaak BON2018H00060
-
bevestigtaangevallen uitspraak 1.
In de zaak BON2019H00026
  • verklaarthet hoger beroep
    gegrond;
  • vernietigtaangevallen uitspraak 2;
  • verklaarthet bezwaar alsnog
    ontvankelijk;
  • wijstde zaak
    terugnaar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin zij zich bevond; en
  • veroordeeltgeïntimeerde tot betaling aan appellant van zijn proceskosten tot een bedrag van USD 782,- (zegge: zevenhonderd tweeëntachtig Amerikaanse Dollars), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020 in tegenwoordigheid van mr. O.H.M. Leito, griffier.