ECLI:NL:ORBAACM:2021:10

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
AUA2017H00088
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • L.C. Hoefdraad
  • J. Sybesma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het intrekken van toestemming voor opname van vakantiedagen door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Korpschef van het Korps Politie Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek van de geïntimeerde, een ambtenaar van politie, om vakantiedagen uit 2012 alsnog op te mogen nemen. De Korpschef had eerder schriftelijk toestemming verleend, maar trok deze toestemming later in, wat leidde tot een geschil over het vertrouwensbeginsel. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken oordeelt dat het intrekken van de toestemming in strijd is met het vertrouwensbeginsel, aangezien de ambtenaar erop mocht vertrouwen dat hij zijn vakantiedagen zou kunnen opnemen. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en veroordeelt de Korpschef tot betaling van proceskosten aan de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2021.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 24 februari 2021
Zaaknummer: AUA2017H00088
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE KORPSCHEF VAN HET KORPS POLITIE ARUBA,
appellant,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 3 juli 2017, zaaknummer GAZA 2750 van 2015, ECLI:NL:OGAACMB:2017:47, in het geding tussen:
appellant
en
[geïntimeerde],
geïntimeerde,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Illis.

Procesverloop

Bij beschikking van 2 november 2015 (beschikking) heeft appellant een verzoek van geïntimeerde om uit 2012 stammende, niet genoten vakantiedagen alsnog op te mogen nemen - in weerwil van de door hem bij schrijven van 18 september 2015 verleende toestemming - afgewezen. Daarbij is geïntimeerde verzocht de brief van 18 september 2015 als niet geschreven te beschouwen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door geïntimeerde gemaakte bezwaar tegen de beschikking gegrond verklaard. De beschikking is vernietigd en appellant is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad hebben beide partijen erin toegestemd dat de Raad dit hoger beroep - in verband met de covid-19-omstandigheden - behandelt en afdoet zonder de zaak op een openbare zitting te behandelen. In verband daarmee hebben beide partijen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid een pleitnotitie (met bijlagen) in te dienen. Van de hun geboden gelegenheid op elkaars pleitnotities te reageren, hebben zij eveneens gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak mede op basis van de nadere stukkenwisseling beoordeeld.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Geïntimeerde, ambtenaar van politie, beschikte na afloop van het jaar 2012 over 16 niet genoten vakantiedagen - in de stukken is ook sprake van 17 dagen maar dat verschil kan buiten bespreking blijven -. Geïntimeerde had concrete plannen om die dagen op te nemen van 26 november 2013 tot 9 januari 2014. Als gevolg van arbeidsongeschiktheid was hij echter niet in staat die dagen daadwerkelijk op te nemen.
1.2.
Toen geïntimeerde na terugkeer in de dienst bleek dat de vakantiedagen uit 2012 niet meer op het rooster stonden, heeft hij op 3 februari 2014 schriftelijk het verzoek gedaan om toestemming om de vervallen vakantiedagen uit 2012 alsnog te mogen opnemen. Na een mondelinge afwijzing van het verzoek door de roosterplanner is de discussie over het verzoek verder gegaan en is onder meer advies ingewonnen van het Departamento Recurso Humano (DRH). Dit heeft geleid tot de schriftelijke beslissing van appellant van 18 september 2015 om het verzoek, verwijzend naar het DRHadvies, alsnog te honoreren. Inmiddels had geïntimeerde in juli 2015 zijn vakantiedagen over 2014 opgenomen.
1.3.
Vervolgens heeft appellant in een gesprek op 27 oktober 2015 aan geïntimeerde gezegd dat hij toch geen aanspraak meer had op de vakantiedagen uit 2012. De afwijzing, alsnog, van het verzoek van geïntimeerde is vervolgens neergelegd in de bestreden beschikking van 2 november 2015. De toestemmingsbeslissing van 18 september 2015 moet geacht worden niet te zijn geschreven, aldus de beschikking. Dragende overweging voor de beschikking is de opvatting van appellant dat de geldende regelgeving in de weg staat aan het honoreren van het verzoek van geïntimeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het bezwaar van geïntimeerde tegen de beschikking gegrond verklaard.
2.1.
Daarbij heeft het Gerecht in de eerste plaats geoordeeld dat de opvatting van appellant over de geldende regelgeving, de Landsverordening vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren (Landsverordening), wordt gedeeld.
2.2.
Dat dit oordeel niettemin leidt tot een gegrondverklaring van het bezwaar heeft het Gerecht gebaseerd op het oordeel dat appellant heeft gehandeld in strijd met het beginsel der rechtszekerheid. Onder de gegeven omstandigheden behoefde geïntimeerde er geen rekening mee te houden dat de beslissing van 18 september 2015 weer zou worden ingetrokken.
3.1.
Appellant heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het achteraf intrekken van de toewijzende beslissing geen strijd met de rechtszekerheid oplevert omdat geïntimeerde al vanaf 2014 ervan op de hoogte was dat de vakantiedagen uit 2012 vervallen waren: het bleek al uit het rooster en in de toewijzende beslissing was melding gemaakt van de andersluidende opvatting van de roosterplanner. De intrekking heeft geen gevolgen gehad voor de door geïntimeerde geplande vakantie. Verder, aldus appellant, had geïntimeerde genoeg vakantiedagen, waardoor hij geen schade heeft ondervonden van de intrekking.
3.2.
In zijn pleitnotitie herhaalt appellant zijn standpunt over de strijdigheid met de toepasselijke Landsverordening. Verder wordt opnieuw betoogd dat geïntimeerde daarvan op de hoogte was, waardoor er dus aan de kant van geïntimeerde geen sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen.
3.3.
Tot slot stelt appellant dat de aangevallen uitspraak vijf jaren nadat de vakantiedagen uit het jaar 2012 waren vervallen, is uitgesproken. Appellant acht het in strijd met de rechtszekerheid indien na zoveel tijd alsnog vakantiedagen aan geïntimeerde worden toegekend. De Raad wordt daarom verzocht een eventuele nietigheid voor gedekt te verklaren.
4. Geïntimeerde heeft in zijn pleitnotitie naar voren gebracht dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel terecht door het Gerecht is gehonoreerd. Er is hier immers door het bevoegde gezag, na advies te hebben ingewonnen, wetende wat de wet zegt, de schriftelijke toezegging gedaan van het behoud van de in geding zijnde vakantiedagen uit 2012.
5. In zijn reactie op de pleitnotitie van geïntimeerde heeft appellant er nog op gewezen dat termijnen voor het opnemen van vakantiedagen van openbare orde zijn.
6. Geïntimeerde heeft in zijn reactie op evenvermelde pleitnotitie gesteld dat hij zich telkenmale heeft gehouden aan de wettelijke termijnen en dat hij het niet kan helpen dat het zo lang heeft geduurd. Hij weerspreekt de opvatting van appellant dat het in strijd zou zijn met de rechtszekerheid als na zoveel jaren nog vakantiedagen aan hem, geïntimeerde, zouden worden toegekend.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1.
Hij kan appellant niet volgen. Bij geïntimeerde is onmiskenbaar het vertrouwen gewekt dat hij zijn vakantiedagen uit 2012 nog zou kunnen opnemen. Die mogelijkheid was niet in een opwelling of onder tijdsdruk aan hem medegedeeld, maar juist na kennelijk rijp beraad en na inwinning van advies van DRH. Het gebeurde in een door appellant zelf ondertekende brief. Bovendien was het knelpunt van de strijd met de wet vanaf het begin onderkend. Dat in de brief ook gewag werd gemaakt van dat laatste aspect doet aan de betekenis van de oorspronkelijke schriftelijke honorering van het verzoek niet af, maar versterkt die juist.
7.2.
Waar de kwestie van de vakantiedagen is terecht gekomen buiten het reguliere regiem van het verkrijgen van aanspraken, het genieten van aanspraken en het eventueel verliezen daarvan, kan de opvatting van appellant over het karakter van termijnen van het opnemen van vakantiedagen geen doel treffen. Het gaat in de bestreden beschikking overigens over de aanspraak op de vakantiedagen, niet over het concrete moment van opnemen daarvan. Op dat punt zijn de desbetreffende bepalingen van de Landsverordening van toepassing.
7.3.
Het ontgaat de Raad wat de betekenis hier zou moeten zijn van de stelling dat geïntimeerde genoeg vakantiedagen heeft. Die stelling is in ieder geval niet door geïntimeerde betrokken. Dat de rechtszekerheid in het geding is als nu nog, na vele jaren, vakantiedagen aan geïntimeerde zouden moeten worden toegekend, is, tot slot, eveneens een niet goed te begrijpen stelling. Kennelijk gaat het appellant om een hem toekomend recht op rechtszekerheid. Waarop die in dit geval betrekking heeft, is niet duidelijk gemaakt. Appellant zelf heeft in september 2015 nog de aanspraak van geïntimeerde op die dagen schriftelijk vastgelegd. De enkele duur van de procedure, die niet aan geïntimeerde kan worden tegengeworpen, maakt dat niet anders.
8. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Raad ziet, nu het hoger beroep van appellant niet slaagt, aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van geïntimeerde in hoger beroep.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant tot betaling aan geïntimeerde van zijn proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 700,- (zegge: zevenhonderd Arubaanse guldens), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.