ECLI:NL:ORBAACM:2021:55

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AUA2017H00051
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waarnemingstoelage en toekenning van bedragen aan ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De ambtenaar, appellante, had verzocht om een waarnemingstoelage voor de periode waarin zij de functie van manager bij de Dienst Openbare Werken (DOW) waarnam. De aanvraag voor de waarnemingstoelage was gedaan per e-mail, wat in eerdere jaren was aanvaard. De Minister van Ruimtelijke Ordening, Infrastructuur en Integratie, geïntimeerde, had echter de aanvraag voor een waarnemingstoelage voor bepaalde periodes afgewezen, wat leidde tot bezwaar van appellante. Het Gerecht verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Het bleek dat appellante in de jaren 2011 en 2012 de functie van manager had waargenomen, maar dat haar aanvraag voor de waarnemingstoelage voor het jaar 2013 niet was ingewilligd omdat niet was aangetoond dat zij in dat jaar de functie had waargenomen. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de waarnemingstoelage door de Minister correct was vastgesteld op basis van het beleid dat een waarnemingstoelage slechts met een terugwerkende kracht van drie jaren kan worden toegekend.

De Raad concludeerde dat appellante recht had op een waarnemingstoelage voor de periode van 1 maart 2011 tot 1 april 2011, en stelde het bedrag vast op Afl. 297,39. De beslissing van het Gerecht werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige werd de uitspraak bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
procederende in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, van 5 juni 2017, zaaknummer GAZA-1382/2016, ECLI:NL:OGAACMB:2017:38, in het geding tussen:
appellante
en
DE MINISTER VAN RUIMTELIJKE ORDENING, INFRASTRUCTUUR EN INTEGRATIE,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Y.M.F. Kaarsbaan, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 12 april 2016 (Landsbesluit) is vastgelegd dat appellante voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 aangewezen was om bij afwezigheid van de manager van de afdeling Beleid (Manager) bij de Dienst Openbare Werken (DOW) als eerste waarnemer op te treden.
Bij beschikking van geïntimeerde van 12 mei 2016 (Beschikking) is naar aanleiding van het verzoek van appellante om haar een waarnemingstoelage toe te kennen, besloten haar voor de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 en voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen.
Appellante heeft tegen de Beschikking bezwaar gemaakt omdat daarbij de periode van 1 maart 2011 tot 1 april 2011 en de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 buiten beschouwing zijn gelaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de Beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2021. Appellante is in persoon verschenen en geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante was sedert 1996 werkzaam bij de DOW als beleidsmedewerker bij de afdeling Beleid. In de jaren 2006, 2009 en 2010 heeft zij een waarnemingstoelage ontvangen over een wisselend aantal dagen. Die toekenningen op grond van artikel 26 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) vonden plaats bij na afloop van die jaren genomen landsbesluiten.
1.2.
Nadat de Manager met ingang van 11 december 2010 met pensioen was gegaan, heeft appellante de vacante functie van hem in de jaren 2011 en 2012 waargenomen over - blijkens opgave van de directeur DOW - telkens 295 dagen. Bij e-mail van 19 februari 2014 en bij brief van 11 maart 2014 heeft appellante het verzoek gedaan haar over de jaren 2011, 2012 en 2013 een waarnemingstoelage toe te kennen.
1.3.
Bij het Landsbesluit is vastgesteld dat appellante over de eerste twee jaren was aangewezen om bij afwezigheid van de Manager als eerste waarnemer op te treden. In een brief van geïntimeerde van 12 mei 2016 werd appellante ervan op de hoogte gesteld dat zij in het jaar 2013 geen werkzaamheden had verricht die behoorden tot de functie van de Manager of op enige andere manier die functie heeft waargenomen.
1.4.
Bij de Beschikking is aan appellante over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 en over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een waarnemingstoelage toegekend. In de evengenoemde brief werd medegedeeld dat het verzoek van appellante om een waarnemingstoelage over het jaar 2013 niet voor inwilliging vatbaar was.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak beslist dat de door geïntimeerde gekozen ingangsdatum van 1 april 2011 op basis van het beleid dat een waarnemingstoelage slechts met een terugwerkende kracht van drie jaren kan worden toegekend, de rechterlijke toetsing kan doorstaan nu niet is gebleken dat van dit beleid stelselmatig wordt afgeweken. Het bezwaar tegen de ingangsdatum, die gekoppeld was aan de registratie van het verzoek van appellante van 11 maart 2014, is ongegrond verklaard.
Het Gerecht heeft ook het bezwaar van appellante tegen de weigering van een waarnemingstoelage over het jaar 2013 ongegrond verklaard omdat hem uit de stukken onvoldoende is gebleken dat appellante in dat jaar de functie van Manager heeft waargenomen.
3. Appellante stelt in haar beroepschrift dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de ambtenaar een eigen verantwoordelijkheid heeft om een verzoek om een waarnemingstoelage in te dienen. Zij heeft erop gewezen dat de DOW haar heeft verzocht de functie van Manager waar te nemen toen die vacant raakte door het vertrek door de Manager. In het Landsbesluit is vastgelegd dat appellante het gehele jaar 2011 met waarneming belast is geweest. Het is in strijd met artikel 26 Lma om de periode waarover de toelage wordt toegekend, afhankelijk te maken van de officiële registratie van een verzoek. Appellante heeft een berekening overgelegd blijkens welke zij nog recht heeft op een bedrag van Afl. 892,17 over 2011. Zij heeft de Raad verzocht dit bedrag in de uitspraak vast te stellen.
Ter zitting heeft appellante gewezen op haar e-mail van 19 februari 2014 waarbij zij om toekenning van de toelage heeft verzocht. Uitgaande van het door geïntimeerde toegepaste beleid zou appellante dan recht hebben op een toelage vanaf 1 maart 2011 zodat zij alsnog aanspraak heeft op 1/3 van het door haar berekende bedrag: Afl. 297,39.
3.1.
Met betrekking tot het jaar 2013 heeft appellante verwezen naar stukken waaruit blijkt dat aan haar verschillende werkopdrachten zijn gegeven die haar eigen functie overstijgen en op het niveau van de Manager liggen.
4. Geïntimeerde heeft zich bij contramemorie verenigd met de rechtsoverwegingen en de beslissing van het Gerecht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Om voor toekenning van een waarnemingstoelage in aanmerking te komen moet niet alleen vaststaan dat van waarneming door de betrokken ambtenaar sprake is geweest maar moet ook een aanvraag om toekenning van de toelage zijn gedaan binnen drie jaar nadat de waarneming heeft plaatsgevonden. Deze laatste termijn volgt uit het door geïntimeerde gevoerde en kennelijk stelselmatig toegepaste beleid dat de Raad, met het Gerecht, niet onredelijk acht.
5.2.
Onbetwist staat vast dat appellante het gehele jaar 2011, toen de functie van Manager vacant was, die functie heeft waargenomen. Appellante heeft haar aanvraag over het jaar 2011 gedaan bij e-mail van 19 februari 2014. In voorgaande jaren heeft appellante haar aanvragen om toekenning van een waarnemingstoelage bij e-mail gedaan hetgeen kennelijk - en niet onbegrijpelijk - is aanvaard als een in aanmerking te nemen aanvraag. Daaruit volgt dat appellante met ingang van 1 maart 2011 in aanmerking kwam voor de door haar gevraagde waarnemingstoelage. Zij heeft daarom alsnog recht op een bedrag van Afl. 297,39.
De Raad zal voldoen aan het door appellante gedane verzoek om dit bedrag in deze uitspraak zelf met toepassing van artikel 86, lid 2 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak vast te stellen.
5.3.
De Raad onderschrijft het oordeel en de beslissing van het Gerecht dat het bezwaar van appellante tegen het niet toekennen van een waarnemingstoelage voor het jaar 2013 ongegrond is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dat jaar van de in artikel 26 Lma bedoelde waarneming - gedurende een in het tweede lid van dat artikel bedoelde minimum aantal dagen - sprake is geweest. Dat het dienstbelang vorderde dat appellante (ook) in 2013 gedurende het hele jaar belast werd met de waarneming, blijkt niet uit het dossier. Ook de door appellante in haar beroepschrift vermelde aan haar in 2013 verstrekte opdrachten die haar eigen functie overstegen en op het niveau van de functie van de Manager lagen, wat daarvan ook zij, dwingen niet tot een andere conclusie.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de Beschikking ongegrond is verklaard voor zover die betrekking heeft op de periode van 1 maart 2011 tot 1 april 2011. In zoverre moet het bezwaar alsnog gegrond worden verklaard en moet aan appellante alsnog een bedrag worden toegekend van Afl. 297,39, welk bedrag de Raad zelf in deze uitspraak zal vaststellen.
De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De Raad van Beroep:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen de Beschikking ongegrond is verklaard en verklaart dat bezwaar alsnog gegrond;
- vernietigt de Beschikking voor zover daarbij de periode van 1 maart 2011 tot 1 april 2011 buiten aanmerking is gelaten;
- stelt vast dat appellante alsnog aanspraak heeft op een waarnemingstoelage over die periode ter grootte van Afl. 297,39;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.