ECLI:NL:ORBAACM:2021:61

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
AUA2017H00225
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering en gestelde opleidingseis in het ambtenarenrecht van Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die werkzaam is bij het Departamento di Impuesto (DIMP) in Aruba. Appellante is bevorderd naar de rang van klerk 1ste klasse, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van een anciënniteitseis van vijf jaren in plaats van vier jaren, zoals gesteld in het Landsbesluit van 6 februari 2017. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2021, waarbij appellante in persoon aanwezig was met haar gemachtigde. Geïntimeerde, de Gouverneur van Aruba, werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De Raad overweegt dat appellante niet voldoet aan de door geïntimeerde gestelde voorwaarde voor haar functie, namelijk het behalen van de Basisopleiding Belastingen (BoB). Ondanks dat appellante in 2010 bevorderd werd naar de rang van klerk, heeft zij deze opleiding niet succesvol afgerond. De Raad bevestigt dat de rangen voor belastingpersoneel in de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 niet meer van toepassing zijn en dat het DIMP sinds 2004 zijn eigen rangenstelsel toepast. De Raad concludeert dat de toepassing van de anciënniteitseis door geïntimeerde niet onredelijk is en dat het beleid voor appellante kenbaar was.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 september 2021.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 6 november 2017, zaaknummer GAZA AUA201700200, ECLI:NL:OGAACMB:2017:112, in het geding tussen:
appellante
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigden: mr. R. Henriquez, mr. C.L. Geerman en mr. K. Veekmans, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken, dan wel het Departamento Recurso Humano.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 6 februari 2017 (Landsbesluit) is appellante, werkzaam bij het Departamento di Impuesto (DIMP) in de functie van administratief medewerker heffing 1, met ingang van 1 september 2015 bevorderd naar de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4, trede 8).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij e-mail van 20 augustus 2021 heeft haar gemachtigde een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2021, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante was vanaf 1 april 2005 als schrijver in dienst bij het DIMP en bekleedde daar sedert 1 september 2009 de functie van administratief medewerker heffing 1. Deze functie is maximaal gewaardeerd op schaal 7. Appellante had in 2009 nog de rang van schrijver, schaal 2, trede 9.
1.3.
Bij landsbesluit van 10 juli 2012 is vastgesteld dat het functioneren van appellante een bevordering naar de rang van klerk (schaal 3) rechtvaardigde terwijl zij ook voor het overige voldeed aan de bevorderingseisen. Zij werd dan ook met ingang van 1 september 2010 bevorderd naar de rang van klerk (schaal 3, trede 8). Zij voldeed echter niet aan de door geïntimeerde gestelde voorwaarde voor het bekleden van haar functie, te weten het behaald hebben van de Basisopleiding Belastingen (BoB). Zij is deze opleiding in 2012 gaan volgen maar is daarvan verwijderd.
1.3.
Omdat appellante voor het overige voldeed aan de bevorderingseisen, is bij het aangevallen Landsbesluit van 6 februari 2017 overwogen en beslist dat bevordering van haar naar de rang van klerk 1ste klasse mogelijk is waarbij een anciënniteitseis van vijf jaren in plaats van vier jaren wordt toegepast. Met ingang van 1 september 2015 is appellante bevorderd naar de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4, trede 8). De datum van de eerstvolgende periodieke verhoging is vastgesteld op 1 september 2016.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante tegen de in het Landsbesluit toegepaste anciënniteitseis van vijf jaren in plaats van vier jaren, ongegrond verklaard. Het heeft overwogen dat appellante geen aanspraak op eerdere bevordering kan ontlenen aan de toepasselijke voorschriften en dat geïntimeerde toepassing heeft gegeven aan het door hem ontwikkelde beleid waarvan appellante niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat het in zijn algemeenheid onredelijk is dan wel dat toepassing van dat beleid ten opzichte van appellante gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen.
3. Appellante heeft in hoger beroep een uiteenzetting gegeven over het wettelijk kader voor het nemen van een bevorderingsbesluit, te weten artikel 13 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) en artikel 4 van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BrA) met de daarbij behorende bijlage B. Zij heeft geconcludeerd dat deze voorschriften als een van de vereisten voor een bevordering naar de rang van klerk 1ste klasse, vanuit de beklede rang van klerk, stellen: ten minste vier jaar dienst in de rang van klerk. Appellante stelt dat zij voldoet aan dit bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen bepaalde minimale anciënniteitsvereiste. Zij is verder van opvatting dat, nadat een (eerste) aanstelling in een van de rangen heeft plaatsgevonden die beschikbaar zijn voor de categorie administratieve ambtenaren, waarbij kennelijk mede de noodzakelijke vooropleiding in beschouwing is genomen, de vooropleiding voor de verdere carrièregroei van de ambtenaar geen invloed meer heeft.
3.1.
De in het derde lid onder b van artikel 4 van de BrA verleende bevoegdheid om af te wijken van de bevorderingseisen - indien voorziening in een betrekking in het kader van een organisatie in het dienstbelang noodzakelijk is en uit de door de ambtenaar geleverde prestaties blijkt dat deze voor de vervulling van de desbetreffende betrekking bijzondere geschiktheid en bekwaamheid bezit - kan niet in het nadeel van een ambtenaar worden gebruikt, aldus appellante. Het door geïntimeerde opgestelde beleid om ten nadele van een ambtenaar als appellante afwijkende anciënniteitseisen te stellen voor ambtenaren die een BoB niet hebben behaald, is in strijd met het wettelijk kader. Het is ook in strijd met de in het Handboek Rechtspositionele Regeling Land Aruba opgenomen circulaire met betrekking tot de interpretatie en toepassing van artikel 4 lid 3 sub b BrA. Daarin is vastgesteld dat een ambtenaar in afwijking van de bevorderingseisen van de BrA kan worden bevorderd met dien verstande dat de anciënniteitseis met 50% wordt ingekort.
3.2.
Appellante heeft er verder op gewezen dat geïntimeerde door het hanteren van het afwijkende beleid, dat voor appellante blijvende consequenties heeft - eindsalarissen worden bereikt na 17 jaren, appellante zal dat maximum pas bereiken na 24 jaren - een groot aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Tot slot is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4. Geïntimeerde heeft, ook reeds bij contramemorie in eerste aanleg, uiteengezet dat voor de functie van administratief medewerker heffing 1 het formatierapport van het DIMP (toenmalig SIAD) als functie-eis onder meer stelt het BoB-diploma. Hoewel appellante niet in het bezit is van dat diploma, is zij met ingang van 1 september 2009 in die functie geplaatst. Deze plaatsing paste in een door SIAD begonnen inhaalslag met betrekking tot het invoeren van de aangiften.
4.1.
In geding is gebracht dat appellante in 2012, bij de aanvang van de BoB, een verklaring heeft getekend dat zij kennis had genomen van de nota betreffende de BoB 2011-2012. In die nota is aangegeven dat een BoB-diploma een vereiste is voor de functie van administratief medewerker heffing 1. Een en ander was gebaseerd op een ministeriële beschikking van 7 december 2011 tot instelling van een Basisopleiding Belastingen.
4.2.
Nadat appellante was verwijderd van de opleiding omdat bleek dat zij niet meer kon slagen, is zij bij brief van het waarnemend hoofd van dienst van 8 oktober 2012 erover geïnformeerd dat, om verder door te kunnen groeien, er aan alle vereisten dient te worden voldaan die zijn opgenomen in de functiebeschrijving en dat appellante vanwege de verwijdering van de opleiding geen doorgroeimogelijkheden heeft.
4.3.
Hoewel dus voor een bevordering van appellante naar de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4) in principe geen grond bestaat nu zij niet voldoet aan de bevorderingseis dat zij over het vereiste BoB-diploma beschikt, heeft geïntimeerde het in het dienstbelang van de DIMP noodzakelijk geacht om af te wijken van de geldende eisen bij de ambtenaren in bepaalde functies, waaronder de functie van administratief medewerker heffing 1, terwijl zij niet voldoen aan het diplomavereiste. Om deze groep medewerkers niet te duperen in hun loopbaan en om tegemoet te komen aan hun opgebouwde werkervaring en kennis, is, aldus geïntimeerde, een beleid ontwikkeld om hen te bevorderen, echter middels een vertraagde carrièrelijn.
5. De Raad overweegt dat hij de namens appellante gegeven algemene uiteenzetting over de wettelijke grondslag van bevorderingseisen volgt en dat hij haar conclusie dat een opleidingseis zoals hier aan appellante is gesteld, zou moeten zijn vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, begrijpelijk acht.
5.1.
Niettemin volgt de Raad geïntimeerde in zijn stellingname dat in de rechtspraak is aanvaard dat ten aanzien van het belastingpersoneel van het DIMP de rangen voor Belastingpersoneel in de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 niet (meer) van toepassing zijn maar dat het DIMP sinds 2004 op stelselmatige wijze zijn eigen rangenstelsel zoals opgenomen in het toen vastgestelde aanstellings- en bevorderingsbeleid, toepast. De Raad verwijst naar zijn - aan de gemachtigde van appellante bekende en gepubliceerde - uitspraak van 17 januari 2019, RvBAz AUA2016H00041-43, ECLI:NL:ORBAACM:2019:2, waarin de Raad zijn bij de uitspraak van 17 juli 2013, zaaknrs. RvBAz 2011/55900/54901, gevestigde rechtspraak op dit gebied heeft gehandhaafd. Hij ziet geen aanleiding om van deze vaste rechtspraak in DIMP-zaken in het geval van appellante terug te komen.
5.2.
De Raad merkt op dat het beleid voor appellante kenbaar was en acht van betekenis dat appellante een verklaring heeft getekend dat zij kennis had genomen van de nota betreffende de BoB 2011-2012, in welke nota is aangegeven dat een BoB-diploma een vereiste is voor de functie van administratief medewerker heffing 1. Uit de brief van 8 oktober 2012 wist appellante dat zij geen doorgroeimogelijkheden meer had. Bij het Landsbesluit is ten gunste van appellante aan het opleidingsvereiste niet vastgehouden. Dat wel een vertraging is toegepast kan niet onredelijk worden geacht.
5.3.
Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is door geïntimeerde deugdelijk weerlegd. De Raad volstaat met verwijzing naar de desbetreffende passages in de pleitnotitie van de gemachtigden van geïntimeerde.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.