In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Gouverneur van Sint Maarten tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten. De appellant, werkzaam als gevangenbewaarder, was sinds 15 oktober 1993 in dienst en kreeg op 9 mei 2016 de toegang tot zijn werk ontzegd in verband met een disciplinair onderzoek wegens vermeend plichtsverzuim. In december 2017 werd zijn salaris stopgezet, wat leidde tot een bezwaarschrift bij het Gerecht. Het Gerecht verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de salarisstopzetting werd op 5 december 2019 ingetrokken. De appellant was eerder veroordeeld voor verduistering, wat leidde tot zijn ontslag op 18 september 2018. Het Gerecht verklaarde het bezwaar van de appellant gegrond, maar de rechtsgevolgen van het ontslag bleven in stand. De appellant stelde dat de stopzetting van zijn salaris niet gerelateerd was aan het plichtsverzuim, maar aan een 'no work no pay' beleid na de orkaan Irma. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van het Gerecht, oordelend dat de gronden van de appellant in wezen herhalingen waren van eerdere argumenten en dat hij geen nieuwe redenen had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.