ECLI:NL:ORBAACM:2022:105

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
AUA2021H00025
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een hoofdagent na langdurig dienstverband wegens ernstig plichtsverzuim in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin het bezwaar van de geïntimeerde, een hoofdagent bij de politie, tegen een disciplinaire straf van ontslag werd gegrond verklaard. De geïntimeerde had 23 jaar dienstverband en werd verweten dat zij contact had opgenomen met een verdachte in een strafrechtelijk onderzoek, op dezelfde dag dat er een huiszoeking bij deze verdachte had plaatsgevonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Gerecht de ernst van het plichtsverzuim heeft gerelativeerd, terwijl het volgens de Raad gaat om een bewuste keuze van de geïntimeerde. De Raad is van mening dat de Gouverneur gerechtigd was om de zwaarste straf, onvoorwaardelijk ontslag, op te leggen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het bezwaar van de geïntimeerde alsnog ongegrond.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 12 oktober 2022
Zaaknummer: AUA2021H00025

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
appellant,
gemachtigden: mrs. Y.F.M. Kaarsbaan en A.F.J. Caster, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 1 februari 2021, ECLI:NL:OGEAA:2021:29 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[Geïntimeerde],
wonend in Aruba,
geïntimeerde,
gemachtigde: advocaat mr. D.G. Illis,
en
appellant.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 22 juli 2020 (Landsbesluit) heeft appellant geïntimeerde met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is aan geïntimeerde met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de Lma eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Geïntimeerde heeft tegen het Landsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht, onder veroordeling van appellant tot vergoeding van door geïntimeerde gemaakte proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,-, dit bezwaar gegrond verklaard en het Landsbesluit aldus gewijzigd dat het bepaalde onder “HEEFT BESLOTEN” komt te luiden:
“[Appellante]. (3300320) met toepassing van artikel 83, eerste lid, onder 1, in samenhang met het vierde lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht de disciplinaire straf van ontslag op te leggen onder bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de betrokkene zich gedurende een termijn van twee jaar niet schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.“
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2022, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Geïntimeerde is in persoon verschenen met bijstand van zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Geïntimeerde was vanaf 1996 werkzaam bij het Korps Politie Aruba (KPA), laatstelijk als hoofdagent eerste klasse. Zij was functioneel niet betrokken bij het door het KPA in 2016 gestarte strafrechtelijk onderzoek met de naam IBIS. In het kader van dat onderzoek heeft op 28 maart 2017 een huiszoeking plaatsgevonden bij de oud minister [X] (hierna: verdachte X). Deze was een vriend van de echtgenoot van geïntimeerde en hij was getuige geweest op het huwelijk van geïntimeerde en haar man. Geïntimeerde heeft gesteld dat zij via haar collega [Y] op de hoogte was gekomen van het IBIS-onderzoek.
1.3.
Op de avond na de huiszoeking hebben geïntimeerde en haar echtgenoot een bezoek gebracht aan verdachte X. In hetgeen daarover bij appellant bekend is geworden, heeft appellant aanleiding gezien tot een disciplinair onderzoek naar geïntimeerde. Als resultaat daarvan heeft appellant geïntimeerde verweten dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Nadat geïntimeerde zich daarover had verantwoord, heeft appellant bij het Landsbesluit aan geïntimeerde de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair is haar ontslag verleend wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.4.
Aan het gegeven disciplinair ontslag heeft appellant ten grondslag gelegd dat geïntimeerde zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Daartoe verwijt appellant haar het volgende:
(1) het schenden van de aan haar ambt verbonden geheimhoudingsplicht door aan de verdachten in het onderzoek van de strafzaak IBIS informatie te verstrekken van de bij dit geheime onderzoek betrokken medewerkers door hun namen te noemen en foto’s van hen te laten zien;
(2) het mogelijk aan gevaar blootstellen van de betrokken medewerkers;
(3) het informeren bij een collega politieagent naar een mogelijke heimelijke actie binnen het IBIS-onderzoek;
(4) het niet opvolgen van de voor haar geldende voorschriften door haar leidinggevende niet op de hoogte te stellen van informatie die haar ter kennis is gekomen over een mogelijk mislukte actie van het plaatsingsteam van het IBIS-onderzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door geïntimeerde tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het Gerecht heeft het Landsbesluit aldus gewijzigd dat aan geïntimeerde een voorwaardelijk strafontslag is verleend. Voor de subsidiaire grond van een ontslag wegens ongeschiktheid zag het Gerecht geen basis.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat geïntimeerde zich heeft schuldig gemaakt aan het in overweging 1.4 onder 3) en 4) vermelde plichtsverzuim.
2.2.
Het Gerecht acht wel voldoende komen vast te staan dat geïntimeerde zich heeft schuldig gemaakt aan de verweten gedragingen 1) en 2). Ten aanzien van deze gedragingen stelt het Gerecht vast dat het verslag van de tapgesprekken een correcte uitwerking vormt van de opnames van die gesprekken, die verweerder desgevraagd heeft overgelegd. Daaruit valt af te leiden dat klaagster, op de avond van de huiszoeking bij verdachte X in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, bij hem thuis is geweest en deel heeft genomen aan gesprekken met alle aanwezigen over de gang van zaken gedurende die huiszoeking en op verzoek namen van betrokken collega’s aan verdachte X heeft bevestigd. Naar het oordeel van het Gerecht heeft appellant deze gedragingen terecht als plichtsverzuim gekwalificeerd, dat bovendien aan geïntimeerde is toe te rekenen, zodat appellant bevoegd is geïntimeerde daarvoor een disciplinaire straf op te leggen. Daarbij heeft het Gerecht in aanmerking genomen dat geïntimeerde met deze gedragingen zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Van haar mocht, juist gelet op haar functie, waarin ze met zeer vertrouwelijke informatie te maken krijgt, worden verwacht dat zij zich onthoudt van het opnemen van contact met een verdachte in een omvangrijk en beladen strafrechtelijk onderzoek, op dezelfde dag dat in zijn woning in het kader van dat onderzoek een huiszoeking heeft plaatsgevonden, en al helemaal dat zij zich onthoudt van het bezoeken van die woning en het daarbij bespreken van de gang van zaken tijdens de huiszoeking, inclusief de namen van haar betrokken collega’s met die verdachte. Dat geïntimeerde dat niettemin heeft gedaan, rechtvaardigt het verlies aan vertrouwen van appellant in de integriteit van geïntimeerde wegens het tonen van een ernstig tekort aan plichts- en normbesef, te meer nu zij ter zitting heeft verklaard dat zij gewoonlijk niet bij de verdachte over de vloer kwam en daar juist op deze dag voor het eerst toe heeft besloten. Bij dit oordeel wordt ook betrokken dat de lezing die geïntimeerde ter zitting van de gehouden gesprekken heeft gegeven, niet strookt met hetgeen op de opnames van die gesprekken te horen is.
2.3.
Niettemin zijn deze (resterende) verwijten naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende zwaarwegend om aan geïntimeerde de zwaarst mogelijke disciplinaire straf op te leggen. Het Gerecht is van oordeel dat appellant had kunnen volstaan met een minder verstrekkende straf. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat geïntimeerde tot aan de strafoplegging een onberispelijk dienstverband had van 23 jaar. De gedragingen van haar zijn weliswaar te kenmerken als een grote inschattingsfout, maar ook als een eenmalig incident, nu geïntimeerde zowel daarvoor als daarna geen zodanige inschattingsfouten heeft gemaakt. Verder is de informatie over de aan geïntimeerde verweten gedragingen, die op 28 maart 2017 hebben plaatsgevonden, bij proces-verbaal van 31 januari 2018 aan appellant overgedragen. Eerst op 4 september 2018 is aan geïntimeerde een brief van 28 mei 2018 uitgereikt waarin de beschuldigingen van haar zijn opgenomen. Gedurende de periode tussen 31 januari 2018 tot aan de toegangsontzegging aan haar van 23 oktober 2018 heeft geïntimeerde kennelijk zonder bezwaar daartegen en zonder problemen gewerkt.
3. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift het onderdeel van de aangevallen uitspraak betreffende de verweten gedragingen 3) en 4) niet expliciet bestreden. Weliswaar worden deze gedragingen in het aanvullend beroepschrift bij de feiten opgesomd en wordt verwezen naar het standpunt dat appellant eerder heeft ingenomen in het Landsbesluit en in eerste aanleg, maar de duidelijke verwerping door het Gerecht van het standpunt van appellant betreffende die verwijten wordt door appellant niet uitdrukkelijk betwist; er worden op dit punt geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. Ter zitting is nog wel volhard in het onder 4) gestelde verwijt.
3.1.
Appellant kan zich verder met die uitspraak niet verenigen. Zo is hij van opvatting dat de staat van dienst van geïntimeerde niet afdoet aan aard en ernst van het plichtsverzuim van het schenden van de geheimhoudingsplicht. Ook wordt gewezen op de te verwerpen houding van geïntimeerde tijdens het disciplinair onderzoek, zoals de volhardende ontkenning van het tonen van een foto van een collega.
3.2.
Van appellant kan niet gevergd worden, zo wordt gesteld, dat hij een medewerker als geïntimeerde handhaaft in wie, ook volgens het Gerecht, geen vertrouwen meer bestaat als gevolg van de gedragingen van hem.
3.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft gesteld dat het door geïntimeerde gebrachte bezoek aan de verdachte X - weliswaar moet worden gekwalificeerd als een grote inschattingsfout, maar - bestempeld moet worden als een eenmalig incident. Appellant heeft erop gewezen dat geïntimeerde bewust op de avond na de huiszoeking naar de verdachte X is gegaan en zelf daar gevraagd heeft naar de identiteit van opsporingsambtenaren en er een foto heeft laten zien. Dit kan niet los worden gezien van de hoedanigheid van geïntimeerde als politieambtenaar, van wie verwacht mag worden dat die de situatie goed kan inschatten en waar nodig afstand kan nemen.
3.4.
Appellant voert nog aan dat de omstandigheid dat geïntimeerde nog langere tijd zonder problemen heeft kunnen door functioneren een gevolg is geweest van een vertraging als gevolg van de wisseling van korpschef, maar dat die omstandigheid niet afdoet aan de ernst van het geïntimeerde verweten gedrag als gevolg waarvan er bij appellant ernstige twijfels gerezen zijn ten aanzien van de integriteit van geïntimeerde en het in haar gestelde vertrouwen ernstig is geschaad.
3.5.
Over de verwerping, tot slot, door het Gerecht van de subsidiaire ontslaggrond heeft appellant nog gesteld dat hij, anders dan het Gerecht, van oordeel is dat geïntimeerde niet over de vereiste eigenschappen en mentaliteit beschikt en dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is.
4. Geïntimeerde heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, als het haar verweten handelen als verkeerd dient te worden aangemerkt, dat dan een pure inschattingsfout betreft die een onvoorwaardelijk strafontslag niet rechtvaardigt. Zij heeft met betrekking tot het bezoeken van verdachte X op de avond van de huiszoeking bij deze laatste en het daar noemen van de naam van de betrokken agent, [Z], het laten zien van een foto van hem en het spreken over de gang van zaken bij de huiszoeking naar voren gebracht dat er tussen haar en haar man en de familie X vriendschap bestaat en dat zij op de dag van de huiszoeking met haar leidinggevende [W] contact heeft opgenomen om hem te vragen of hij er enig bezwaar tegen had dat zij X zou bezoeken om morele steun te bieden. Volgens geïntimeerde zag [W] er geen kwaad in. Het aan [W] gedane verzoek van geïntimeerde om bij haar de diensttelefoon en dienstportofoon op te halen, werd door hem niet nodig geacht, aldus geïntimeerde.
4.1.
Geïntimeerde heeft verder aangevoerd dat het Gerecht terecht de hierboven onder 2.3. weergegeven, in de uitspraak vermelde omstandigheden in aanmerking heeft genomen om tot het oordeel te komen dat de haar gemaakte verwijten onvoldoende zwaarwegend zijn om aan haar de zwaarst mogelijke disciplinaire straf op te leggen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
De Raad kan en zal zich beperken tot de aan geïntimeerde verweten gedragingen 1) en 2) als basis voor de opgelegde disciplinaire bestraffing.
5.2.
De Raad deelt het oordeel van het Gerecht dat geïntimeerde zich aan die beide gedragingen heeft schuldig gemaakt - de uitvoerige processen-verbaal en overige stukken in het dossier laten daarover geen twijfel bestaan - en dat die gedragingen een functionaris als geïntimeerde niet passen. Hij deelt ook het onder 2.2 weergegeven oordeel van het Gerecht over aard en ernst van die gedragingen. Hij herhaalt hier de kern van die overwegingen, te weten dat van geïntimeerde, juist gelet op haar functie, waarin ze met zeer vertrouwelijke informatie te maken krijgt, mocht worden verwacht dat zij zich onthoudt van het opnemen van contact met een verdachte in een omvangrijk en beladen strafrechtelijk onderzoek, op dezelfde dag dat in zijn woning in het kader van dat onderzoek een huiszoeking heeft plaatsgevonden, en al helemaal dat zij zich onthoudt van het bezoeken van die woning en het daarbij bespreken van de gang van zaken tijdens de huiszoeking, inclusief de namen van haar betrokken collega’s met die verdachte. Dat geïntimeerde dat niettemin heeft gedaan, rechtvaardigt het verlies aan vertrouwen van appellant in de integriteit van geïntimeerde wegens het tonen van een ernstig tekort aan plichts- en normbesef, aldus het Gerecht, hetgeen door de Raad wordt onderschreven.
5.3.
De Raad kan zich niet vinden in de daarop volgende relativering door het Gerecht van de aard en ernst van het plichtsverzuim. Het gaat niet om een inschattingsfout maar om een bewuste keuze van geïntimeerde. Van belang daarbij acht de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat haar leidinggevende heeft ingestemd met het bezoek aan verdachte X. In de uitvoerige processen-verbaal en andere stukken in het dossier blijkt niet van enige daartoe strekkende verklaring van die leidinggevende. Deze heeft evenmin hierover, bijvoorbeeld op verzoek van geïntimeerde, ter zitting van het Gerecht of van de Raad een getuigenverklaring afgelegd. De Raad merkt in dit verband op dat het eveneens niet onderbouwde betoog over de diensttelefoon en -portofoon de ongeloofwaardigheid van de beweerde toestemming van de leidinggevende voor het bezoek aan verdachte X, nog versterkt. Tot slot verdient opmerking dat geïntimeerde ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat zij zelf een foto heeft laten zien van de eerder genoemde collega [Y]. Dat verdachte X deze laatste al zou kennen van andere aangelegenheden, doet hieraan in het geheel niet af.
5.4.
Naar het oordeel van de Raad kan de schending van de geheimhoudingsplicht en het blootstellen van collega’s aan gevaar - ook al heeft zich dat gevaar later (gelukkig) niet verwezenlijkt -, welke gedragingen zich hebben voorgedaan in het meer dan beladen bezoek aan de verdachte X, daarom volledig aan geïntimeerde worden toegerekend. De andere door het Gerecht in aanmerking genomen omstandigheden acht de Raad evenmin van dien aard dat zij appellant ertoe hadden moeten brengen een lichtere straf op te leggen.
5.5.
Anders dan het Gerecht is de Raad dus van oordeel dat appellant gerechtigd was geïntimeerde de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het bezwaar alsnog ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.