ECLI:NL:ORBAACM:2022:14

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AUA2021H00209
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om pensioenuitkering door gewezen ambtenaar en beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van een gewezen ambtenaar tegen de afwijzing van hun verzoek om een pensioenuitkering. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 5 januari 2022 uitspraak gedaan. De oorspronkelijke beslissing om de uitkering niet toe te kennen dateert van 26 augustus 1998 en is sindsdien niet in rechte aangevochten. De minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur heeft in 2018 het verzoek van de overleden ambtenaar om terug te komen op deze beslissing afgewezen. De erven hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg heeft het beroep van de erven ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft zich onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de Raad van Beroep. De Raad heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar van de erven beoordeeld en geconcludeerd dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht vernietigd en geoordeeld dat de minister op goede gronden het verzoek om de uitkering heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. De Raad heeft de beslissing van de minister bevestigd en het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

DE RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN ARUBA

Uitspraak op het hoger beroep van:
[Erven van appellante],
wonend in Aruba,
appellanten,
hierna ook: de erven,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 15 maart 2021, zaaknummer Lar AUA202001992, ECLI:NL:OGEAA: 2021:206,
in het geding tussen:
appellanten
en
DE MINISTER VAN FINANCIЁN, ECONOMISCHE ZAKEN EN CULTUUR,
geïntimeerde,
hierna ook: minister,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beslissing van 3 december 2018 heeft de minister het verzoek van thans wijlen [appellante] (hierna:[appellante]) om terug te komen van de beslissing van 26 augustus 1998 waarbij het verzoek is afgewezen om haar een uitkering bij wijze van pensioen (uitkering) toe te kennen, afgewezen.
Bij beslissing van 23 juni 2020 heeft de minister het door de erven daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht, handelend als gerecht in eerste aanleg belast met zaken op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De erven hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Hof).
Het Hof heeft zich bij uitspraak van 10 november 2021, nummer AUA2021H00092, ECLI:NL:OGHACMB:2021:390, onbevoegd verklaard. Het heeft geoordeeld dat de Raad van Beroep in ambtenarenzaken bij uitsluiting bevoegd is van het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep kennis te nemen. Het Hof heeft het hogerberoepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
De Raad heeft het geding behandeld ter zitting van 15 december 2021, waar van de erven is verschenen [zoon appellante], mede namens zijn broer, bijgestaan door hun gemachtigde. De minister is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Na een ambtelijk dienstverband van ruim 10 jaar is aan [appellant] op 25 juli 1962 ontslag verleend wegens haar huwelijk. Zij heeft als gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) op 10 september 1997 aan de minister het verzoek gedaan om een uitkering. Bij beslissing van 26 augustus 1998 is het verzoek afgewezen. Deze beslissing is niet in rechte aangevochten.
1.2.
Op 16 januari 2006 heeft [appellant] haar verzoek om toekenning van een uitkering herhaald. Dat verzoek is afgewezen bij beslissing van 13 maart 2006. Hierop volgden enkele gedingen in 2007 die niet hebben geleid tot een inhoudelijke rechterlijke beoordeling die kennelijk afhankelijk was van een nog te nemen reële beslissing.
1.3.
Na een rechterlijke opdracht aan de minister van 3 oktober 2007 tot het nemen van een reële beslissing als even bedoeld, volgde op 3 september 2017 het verzoek van [appellant] om een reële beslissing.
1.4. [
appellant] is op 1 april 2018 overleden. De erven hebben toen vastgesteld dat een reële beslissing was uitgebleven en hebben contact gezocht met een advocaat die op 4 mei 2018 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een reële beslissing.
1.5.
De minister heeft op 3 december 2018 een beslissing (Beslissing) genomen, inhoudende de afwijzing van het verzoek van 3 september 2017 om terug te komen van de afwijzende beslissing van 26 augustus 1998 op het verzoek van [appellant] van 10 september 1997 om een uitkering.
1.6.
De erven hebben tegen de Beslissing bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is behandeld volgens de bepalingen van de Lar. Bij beslissing van de minister van 23 juni 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.
Het door de erven tegen deze laatste beslissing ingestelde beroep heeft geleid tot de aangevallen uitspraak. Daarbij is het beroep ongegrond verklaard.
2. Het hoger beroep tegen die uitspraak heeft geleid tot de uitspraak van het Hof.
2.1.
Het Hof heeft ambtshalve overwogen dat, nu het verzoek van 10 september 1997 door [appellant] is gedaan als gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de La, uitsluitend het Gerecht in ambtenarenzaken en, in hoger beroep, de Raad van Beroep in ambtenarenzaken bevoegd zijn. Gelet hierop achtte het Hof het, met verwijzing naar zijn uitspraak van 18 mei 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:238, geraden om de aangevallen uitspraak aan te merken als te zijn gegeven met gebruikmaking van de aan de desbetreffende rechter in eerste aanleg verleende bevoegdheid om te oordelen als Gerecht in ambtenarenzaken. Omdat de Raad van Beroep in ambtenarenzaken bij uitsluiting bevoegd is om van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep kennis te nemen, heeft het Hof zich onbevoegd verklaard. Het Hof heeft het hogerberoepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
2.2.
Het Hof heeft met het oog op de behandeling door de Raad nog het volgende opgemerkt.
In ambtenarenzaken kan, anders dan in zaken op grond van de Lar, tegen een beschikking geen bezwaar worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat de bestreden beschikking heeft genomen, maar moet rechtstreeks beroep worden ingesteld (in de La aangeduid als: bezwaar) bij het Gerecht in ambtenarenzaken. Het ligt daarom in de rede dat de Raad van Beroep in ambtenarenzaken het bij de minister ingediende bezwaarschrift van 28 januari 2019 zal aanmerken als een bij het Gerecht in ambtenarenzaken ingediend beroepschrift (in de La: bezwaarschrift) en vervolgens met toepassing van artikel 41 van de La de ontvankelijkheid zal beoordelen.
3. De Raad voegt zich naar de uitspraak van het Hof en zal in de eerste plaats de ontvankelijkheid van de erven in hun bezwaar van 28 januari 2019 beoordelen.
3.1.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de La dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beslissing is uitgesproken. Het derde lid van voornoemd artikel van de La bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, die indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
De erven hebben gesteld dat zij de bestreden Beslissing op 9 januari 2019 hebben ontvangen. Hoewel zij in het pro forma bezwaarschrift van 28 januari 2019 een eerdere datum van ontvangst hebben vermeld, namelijk 19 december 2018, hebben zij uiteengezet dat de vermelding van die laatste datum op een vergissing berust. Omdat de ontvangst op 9 januari 2019, gegeven de interne frankering en verzending per gewone post, in dit geval niet onaannemelijk is, gaat de Raad ervan uit dat de erven hun bezwaarschrift hebben ingediend binnen dertig dagen na de dag waarop zij de bestreden Beslissing hebben ontvangen. De erven waren dus ingevolge artikel 41, derde lid, van de La ontvankelijk.
3.2.
Als gevolg van deze conclusie van de Raad, dat appellanten de Beslissing van 3 december 2019 tijdig in rechte hebben aangevochten, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
Bijgevolg komt ook aan de op 23 juni 2020, met toepassing van de Lar genomen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, als onjuist en achterhaald, geen rechtens relevante betekenis meer toe. Datzelfde geldt voor het tegen die beslissing ingestelde beroep.
3.3.
Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad ervan af de zaak terug te wijzen naar het Gerecht in ambtenarenzaken. Hiervoor is te meer aanleiding nu partijen, desgevraagd, hun inhoudelijke standpunten ook ter zitting hebben toegelicht.
4. Ten gronde overweegt de Raad het volgende.
4.1.
In de Beslissing van 3 december 2018 is weergegeven dat de minister op 26 augustus 1998 een eerste afwijzende beslissing heeft genomen op het verzoek van [appellant] om een uitkering en dat daarna op 13 maart 2006 een volgende afwijzende beslissing is gevolgd nadat [appellant] onder verwijzing naar een krantenknipsel uit 2004 over een rechterlijke uitspraak, het verzoek had gedaan terug te komen van de beslissing van 1998. De beslissing uit 1998 had formele rechtskracht gekregen, zo schreef de minister. Er waren geen nieuwe argumenten naar voren gebracht op grond waarvan een heroverweging van het verzoek van 10 september 1997 zou dienen plaats te vinden.
4.2.
De minister heeft in zijn Beslissing van 3 december 2018 nog een toelichting gegeven naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat het ontzeggen van haar recht op een uitkering bij wijze van pensioen strijd oplevert met artikel 1 van het Protocol bij het EVRM dat het eigendomsrecht beschermt (Eerste Protocol). Uitgelegd wordt dat er in de situatie van [appellant] geen sprake is van een inbreuk op een door haar verworven recht - mevrouw had geen aanspraak op een uitkering en een dergelijke uitkering is ook niet ingetrokken of beperkt. Ook wordt naar voren gebracht dat deze grond indertijd aangevoerd had kunnen worden en dat een beroep op nieuwe of gewijzigde jurisprudentie volgens vaste rechtspraak geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is die tot herziening van een besluit moet leiden.
4.3.
De erven hebben ter zitting (opnieuw) betoogd dat zich hier wel strijd voordoet met het Eerste Protocol en met vergelijkbare internationaalrechtelijke bepalingen. Zij hebben gewezen op rechtspraak waarin is vastgesteld dat aanspraken die in geld kunnen worden uitgedrukt, een eigendomsrecht opleveren als bedoeld in het Eerste Protocol en dat aanspraken op pensioen en op een VUT-uitkering hieronder vallen. Verder is verwezen naar rechtspraak waarin is bepaald dat een ontneming van het eigendomsrecht zonder compensatie geacht wordt disproportioneel te zijn.
4.4.
Geïntimeerde blijft bij zijn in de Beslissing ingenomen standpunt en verwijst naar de uitvoerige motivering daarvan.
4.5.
De Raad volgt geïntimeerde. De Beslissing behelst een (herhaalde) weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden beslissing. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 april 2021, ECLI:NL:ORBAACM:2021:9) geldt het volgende.
Een administratief orgaan als geïntimeerde is in het algemeen bevoegd een verzoek van een ambtenaar om van een eerder genomen beslissing terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Indien het orgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn eerdere beslissing handhaaft, kan een ter zake gemaakt bezwaar echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijke beslissing. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het administratief recht. De rechter dient dan ook de oorspronkelijke beslissing tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het administratief orgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Nu zodanige nova - ten opzichte van de situatie waarin [appellant] destijds heeft berust - niet naar voren zijn gekomen, komt de Raad tot het oordeel dat het bezwaar tegen de Beslissing niet slaagt.
4.6.
De Raad volgt, zo overweegt hij geheel ten overvloede, geïntimeerde ook waar het de door hem in de Beslissing gegeven toelichting betreft. De Raad voegt daaraan toe dat [appellant] geen aanspraak op de door haar verzochte uitkering kon ontlenen aan de geldende voorschriften en dat zij ook geen gerechtvaardigde verwachting had dat die aanspraak zou worden gerealiseerd. Deze laatste norm is ontleend aan de uitleg van het Eerste Protocol door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 maart 2003, Case of Jantner v. Slovakia, nr. 39050/97): “possessions” within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1 can be either “existing possessions” or assets, including claims, in respect of which an applicant can argue that he has at least a “legitimate expectation” that they will be realised”. Met betrekking tot dit laatste verdient opmerking dat, zoals appellanten in hun pleitnotitie van 31 juli 2020 als een van de relevante feiten naar voren hebben gebracht, [appellant] in 1992, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, mondeling navraag heeft gedaan over een eventuele uitkering bij wijze van pensioen en dat haar toen mondeling is verteld dat toekenning niet mogelijk is.
5. De slotsom is dat geïntimeerde op goede gronden heeft kunnen besluiten het verzoek van 3 december 2018 af te wijzen. Het bezwaar tegen de Beslissing is dus ongegrond.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar tegen de Beslissing ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.