ECLI:NL:ORBAACM:2022:16

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AUA2021H00008
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering en gelijkheidsbeginsel in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van appellant om bevordering naar schaal 5. Appellant, die sinds 2003 in overheidsdienst is, had eerder een verzoek ingediend dat was afgewezen door de Gouverneur van Aruba. Het Gerecht in Ambtenarenzaken had het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij gelijk behandeld moest worden als enkele collega’s die wel waren bevorderd, maar de Raad oordeelde dat de door appellant genoemde gevallen niet gelijk waren. De werkzaamheden van appellant waren niet te vergelijken met die van zijn collega’s, en hij had niet de functie van inspecteur infrastructuur bekleed, zoals hij had gesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen grondslag was voor een hogere bezoldiging op basis van de bezoldigingsregeling. Wel werd de Gouverneur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant, omdat de vereiste duidelijkheid over de werkzaamheden pas in hoger beroep was verschaft.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 7 december 2020, zaaknummer AUA201901367, ECLI:NL:OGAACMB:2020:110,
in het geding tussen:
appellant
en
de GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beslissing van 12 februari 2019 (Beslissing) heeft geïntimeerde het verzoek van appellant om hem te bevorderen naar schaal 5, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de Beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Geïntimeerde heeft desgevraagd bij brief van 10 november 2021 informatie gegeven over de positie en de werkzaamheden van enkele door appellant genoemde collega’s die eerder wel waren bevorderd naar schaal 5.
Nadien zijn door appellant en geïntimeerde nog stukken aan de Raad gezonden.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2021, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 2003 in overheidsdienst. Met ingang van 10 oktober 2005 is hij benoemd als 2e projectmedewerker I&V bij de Directie Openbare Werken (DOW) in de rang van onderhoudsmedewerker B, schaal 3,8. Met ingang van 1 november 2010 is hij bevorderd naar de rang van onderhoudsmedewerker A, schaal 4. Appellant had daarmee de maximale schaalindeling bereikt in zijn buitenwerkfunctie, waarin hij vooral belast was met chauffeurswerk van zwaar materieel.
1.2.
In verband met medische arbeidsongeschiktheid is appellant medio 2016 (tijdelijk)
belast met ander werk; per 14 september 2016 is hij door de bedrijfsarts volledig ongeschikt geacht voor het chauffeurswerk.
1.3.
Op 26 juni 2017 heeft appellant het verzoek gedaan om bevordering naar schaal 5. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat hij al langere tijd het hoger bezoldigde werk verricht van inspecteur infrastructuur.
1.4.
Bij de Beslissing is dit verzoek om bevordering afgewezen. Appellant is nimmer ontheven geweest van zijn functie van 2de projectmedewerker waarin hij de maximale schaal heeft bereikt. Anders dan door hem is gesteld, heeft hij niet de functie van inspecteur infrastructuur vervuld.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant tegen de Beslissing ongegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat hem niet is gebleken dat appellant de functie van inspecteur infrastructuur bekleedt zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij nog immer de functie bekleedt van 2de projectmedewerker. Dat appellant tijdelijk belast is geweest met licht administratieve werkzaamheden, doet daaraan niet af.
2.2.
Volgens het Gerecht treft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel geen doel omdat appellant er ten onrechte van uitgaat dat hij net als de door hem genoemde collega’s is geplaatst in een functie op de afdeling Binnendienst.
3. Appellant heeft in zijn beroepschrift gesteld dat geïntimeerde geen gevolg heeft gegeven aan een hem door het Gerecht gegeven opdracht een fif op te stellen betreffende de aan appellant opgedragen werkzaamheden tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. Naar de mening van appellant kan er bij een periode waarvan hier sprake is, niet gezegd worden dat nog sprake is van tijdelijk opgedragen werkzaamheden. Die werkzaamheden rechtvaardigen een waardering naar schaal 5. In dat verband wordt opnieuw een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4. Geïntimeerde kan zich vinden in de aangevallen uitspraak. Hij stelt zich op het standpunt dat het opmaken van een fif in de constellatie van de DOW niet mogelijk is. Hij handhaaft het standpunt dat appellant niet door verloop van tijd of het verrichten van tijdelijk werk in verband met arbeidsongeschiktheid aanspraak kan verkrijgen op een hogere schaal. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op nu de gevallen in de kern - wel of niet benoemd in een functie waaraan een bepaalde maximale rang is verbonden - niet gelijk zijn.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hoewel appellant als gevolg van zijn medische arbeidsongeschiktheid langere tijd de werkzaamheden van de functie waarin hij laatstelijk was benoemd, niet feitelijk heeft uitgevoerd, is de eigenlijke functie van appellant onveranderd die van 2e projectmedewerker bij de DOW gebleven. Hij is bezoldigd naar de maximale aan die functie verbonden schaal 4.
5.2.
De Raad ziet in de krachtens artikel 17 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht vastgestelde Bezoldigingsregeling Aruba 1986 geen grondslag voor een in rechte afdwingbare hogere bezoldiging van appellant.
5.3.
Indien geïntimeerde met de afwijzing van het bevorderingsverzoek van appellant is strijd zou zijn gekomen met het gelijkheidsbeginsel, zou de vraag of appellant op die grond aanspraak zou kunnen maken op een hogere bezoldiging, anders kunnen worden beantwoord.
5.4.
De op verzoek van de Raad overgelegde stukken betreffende de situatie van de door appellant genoemde collega’s met wie appellant zich vergeleken wil zien, maken duidelijk dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Ter zitting is gebleken dat de door appellant verrichte assistentie bij allerlei controlewerkzaamheden en het opmeten van wegen en dergelijke, werkzaamheden zijn die niet te vergelijken zijn met de werkzaamheden van de meer bedoelde collega’s van appellant.
5.5.
Daarmee komt de Raad, zij het mede op basis van de beantwoording van de door de Raad voorafgaande aan de zitting en de op de zitting van de Raad gestelde vragen over de werkzaamheden van appellant en over die van de meer bedoelde collega’s, tot de zelfde conclusie als waartoe het Gerecht is gekomen.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet in de omstandigheid dat de vereiste duidelijkheid over de werkzaamheden van appellant en van de collega’s pas in hoger beroep is verschaft nadat geïntimeerde in eerste aanleg geen gevolg had gegeven aan een opdracht van het Gerecht om die te verschaffen, aanleiding geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten. Deze worden bepaald op Afl. 2.800,00.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
veroordeelt geïntimeerde tot betaling aan appellant van zijn proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,00 (tweeduizend achthonderd Arubaanse guldens) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.