ECLI:NL:ORBAACM:2022:17

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
AUA2018H00215
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsontzegging als ordemaatregel in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een toegangsontzegging heeft gekregen tot de dienstlokalen van de Dienst Technische Inspecties (DTI) in Aruba. De toegangsontzegging werd opgelegd op 15 maart 2018, na klachten van medewerkers over de omgang van appellante met personeel. Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba verklaarde het bezwaar van appellante tegen deze beschikking ongegrond. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij 27 grieven naar voren heeft gebracht, waaronder procedurele aspecten en de inhoud van de maatregel zelf.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak op 14 december 2021 behandeld. De Raad overweegt dat de toegangsontzegging gerechtvaardigd was, gezien de onwerkbare situatie die was ontstaan op de afdeling. De Raad stelt vast dat de maatregel niet zeer ingrijpend is en dat de belangen van appellante en de dienst zijn afgewogen. De Raad volgt niet het standpunt van de geïntimeerde dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat de inbreuk op haar aanstelling nog steeds relevant is.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de vordering van appellante tot compensatie van immateriële schade af. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
procederend in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 29 oktober 2018, zaaknummer AUA20180747, ECLI:NL:OGAACMB: 2018:103,
in het geding tussen:
appellante
en
de MINISTER VAN RUIMTELIJKE ONTWIKKELING EN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr.V.M. Emerencia, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beschikking van 15 maart 2018 (Beschikking) is ingevolge artikel 48 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) aan appellante met ingang van 15 maart 2018 voor de duur van zes weken de toegang ontzegd tot alle dienstlokalen, -gebouwen, - terreinen en -voertuigen van de onder het Ministerie van Ruimtelijke Ontwikkeling en Infrastructuur en Milieu ressorterende Dienst Technische Inspecties (DTI).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de Beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift heeft zij nadere gronden aangevoerd.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2021, waar appellante in persoon is verschenen. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was vanaf 2017 werkzaam als Hoofd van de Afdeling Algemene Zaken (Afdeling) van de DTI, belast met het financieel beheer van die dienst.
1.2.
Op 14 maart 2018 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij aanwezig waren het personeel van de Afdeling, appellante, twee medewerkers van DRH, twee medewerkers van de DTI, onder wie een medewerker van de Afdeling B&O, en het Hoofd van Dienst (HvD) van de DTI. Aanleiding waren klachten van medewerkers over de (ongepaste) omgang van appellante met personeel van de Afdeling. Blijkens een verantwoording van het HvD aan geïntimeerde is gedurende de vergadering afgesproken dat alle betrokkenen hun bijdrage zullen leveren om de sfeer te verbeteren en zal vermeden worden om onprofessioneel met elkaar om te gaan of te handelen, vooral in het bijzijn van derden (klanten).
1.3.
Op 15 maart 2018 heeft appellante een vaste kassier en een invalkassier aangesproken op door de Centrale Accountantsdienst (CAD) geconstateerde kastekorten; de kassiers werd opgedragen voor de desbetreffende dossiers te tekenen. Naar aanleiding van deze interventie van appellante hebben de betrokken kassiers en enkele collega’s die getuige waren geweest van het optreden van appellante een schriftelijke klacht ingediend bij het HvD, welke mede ondertekend is door enkele aanwezige medewerkers, onder wie de medewerker van de Afdeling B&O. Blijkens de klacht vond de interventie van appellante plaats terwijl er klanten aanwezig waren.
1.4.
In deze klacht heeft het HvD aanleiding gevonden appellante de toegang te ontzeggen zoals neergelegd in de bestreden Beschikking.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante tegen de Beschikking ongegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat er op 15 maart 2018 een onwerkbare situatie is ontstaan op de Afdeling, waarin het HvD zich genoodzaakt kon zien om in te grijpen. De beslissing appellante de toegang te ontzeggen behelst een ordemaatregel die objectief gezien niet zeer ingrijpend is en wat verwijtbaarheid betreft een neutraal karakter heeft. Bij het nemen van de maatregel zijn de belangen van appellante en van de dienst betrokken.
3. Appellante heeft in haar beroepschrift 27 punten naar voren gebracht. Zo heeft zij grieven aangevoerd tegen de procedure bij het Gerecht en tegen procedurele aspecten betreffende het opleggen van de maatregel. Verder heeft ze betoogd dat de maatregel ook wat betreft de inhoud niet in stand kan blijven en dat rechten van haar ernstig geschonden zijn.
4. Geïntimeerde heeft bij contramemorie niet-ontvankelijkverklaring bepleit omdat appellante geen belang heeft bij het hoger beroep omdat de termijn van de toegangsontzegging al lang voorbij is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hij stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een rechter niet verplicht is in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan.
5.2.
De Raad volgt niet het standpunt van geïntimeerde dat appellante geen procesbelang meer heeft bij haar (hoger) beroep. De ontzegging van toegang maakt een inbreuk op de aan appellantes aanstelling verbonden aanspraak op het kunnen verrichten van arbeid. De rechtmatigheid van die inbreuk kan worden onderworpen aan het oordeel van de ambtenarenrechter. De enkele omstandigheid dat aan die inbreuk een einde is ingekomen, doet het processueel belang van appellante bij een oordeel over de rechtmatigheid van de beslissing tot toegangsontzegging niet verloren gaan.
5.3.
Met betrekking tot grieven van appellante tegen de procedure bij het Gerecht overweegt de Raad dat de door het Gerecht gegeven motivering voor het in de procedure betrekken van de stukken die waren ingediend na de daarvoor gestelde termijn, juist is. Gegeven de omvang daarvan en de (mogelijke) bekendheid van appellante met die stukken is er geen sprake geweest van strijd met de goede procesorde.
5.4.
Ten gronde gaat het om, zoals het Gerecht juist heeft overwogen, een jegens appellante getroffen ordemaatregel die objectief gezien niet zeer ingrijpend is en wat verwijtbaarheid betreft een neutraal karakter heeft.
5.5.
De grondslag voor de maatregel is gelegen in artikel 48, lid 1, van de Lma, luidend:
Aan de ambtenaar kan door of namens de betrokken minister de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel verblijf aldaar, worden ontzegd.
5.6.
De Raad verenigt zich met hetgeen het Gerecht heeft overwogen over de bevoegdheid van het HvD om krachtens mandaat de Beschikking te nemen. Dat daarin de figuur van mandaat niet is vermeld, ontneemt niet de rechtskracht aan de beslissing die aan appellante eerst mondeling ter kennis is gebracht.
5.7.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is ook voor de Raad genoegzaam gebleken dat reeds langere tijd sprake was van ernstige samenwerkingsproblemen op de Afdeling, welke met de interventie van appellante op 15 maart 2018, juist een dag na de vergadering van 14 maart 2018, culmineerden in een te kwetsbare en onhoudbare situatie. Er diende onverwijld rust te komen op de Afdeling.
5.8.
Een ordemaatregel als hier is getroffen, is in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en het zoeken en vinden van een oplossing wordt belemmerd door de aanwezigheid in het arbeidsproces van een of meer betrokkenen. Niet gezegd kan worden dat de situatie rondom appellante onvoldoende grond opleverde voor het treffen jegens haar van de toegangsontzegging. Deze was tijdelijk van aard en liep tot de aanvang van de vakantie van appellante, waardoor de tijd ontstond om tot een oplossing van de problemen te komen.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarmee komt aan appellante niet de door haar bepleite compensatie van geleden immateriële schade toe.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.