ECLI:NL:ORBAACM:2022:18

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
AUA2020H00199
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kindertoelage voor ouders van kinderen tussen de 18 en 25 jaar in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor kindertoelage door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba. Appellant, een ambtenaar, had op 27 november 2019 kindertoelage aangevraagd voor zijn dochter, geboren op 18 oktober 2000, die ingeschreven stond bij de Avondhavo. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Algemene Zaken op 9 januari 2020, waarna appellant bezwaar maakte. Het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot hoger beroep door appellant.

De Raad van Beroep overwoog dat de toekenning van kindertoelage voor kinderen tussen de 18 en 25 jaar afhankelijk is van de voorwaarde dat hun tijd grotendeels in beslag wordt genomen door het volgen van onderwijs. De Raad bevestigde dat het beleid, zoals uiteengezet in een circulaire van de Minister, niet in strijd is met de Landsverordening materieel ambtenarenrecht. Appellant stelde dat het beleid niet voldoende bekend was gemaakt en dat zijn dochter wel degelijk aan de voorwaarden voldeed, maar de Raad oordeelde dat de dochter slechts een beperkte hoeveelheid onderwijs volgde en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van het Gerecht bevestigd moest worden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
procederend in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 30 november 2020, zaaknummer GAZA AUA202000386, in het geding tussen:
appellant
en
DE MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN, INTEGRITEIT, OVERHEIDSZORG, INNOVATIE EN ENERGIE,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Y.M.F. Kaarsbaan, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Appellant, destijds ambtenaar bij het bureau van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling, heeft op 27 november 2019 kindertoelage aangevraagd voor zijn op 18 oktober 2000 geboren dochter die in het schooljaar 2019-2020 ingeschreven staat bij de Avondhavo van de Stichting Avond Onderwijs Aruba.
Bij namens geïntimeerde genomen beschikking van 9 januari 2020 (Beschikking) is dit verzoek afgewezen.
Appellant heeft tegen de Beschikking bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de Beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2021. Appellant is in persoon verschenen en geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft voor zijn bovenbedoelde dochter om toekenning van kindertoelage verzocht. Die toekenning zou moeten plaatsvinden op grond van artikel 29, lid 3, aanhef en onder a, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). In die bepaling worden met kinderen beneden de leeftijd van achttien jaren (aan wie een kindertoelage toegekend pleegt te worden) gelijkgesteld:
kinderen van achttien tot vijfentwintig jaar, wier tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs.
1.2.
Bij de Beschikking is het verzoek van appellant afgewezen. Verwezen is naar een circulaire van de Minister van Algemene Zaken van 9 december 2008 waarin het beleid inzake kindertoelage nader is uitgelegd. Vastgelegd is dat ouders van kinderen tussen de 18- en 25-jarige leeftijd, wier tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, “geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door het volgen van onderwijs (dagopleiding)” in aanmerking kunnen komen voor kindertoelage.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat dit beleid conform de geldende richtlijnen bekend is gemaakt. Het beleid strekt tot uitleg van de norm van artikel 29, lid 3, aanhef en onder a, van de Lma. Het Gerecht acht het beleid niet in strijd met de Lma-bepaling en in zijn algemeenheid niet onredelijk.
2.1.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het Gerecht geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan geïntimeerde zou hebben moeten afwijken van zijn beleid.
2.2.
Omdat appellant pas op de zitting heeft gesteld dat de Beschikking in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir, heeft het Gerecht deze gronden buiten beschouwing gelaten.
3. Appellant kan zich niet vinden in de aangevallen uitspraak.
3.1.
Hij stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid op voldoende wijze is bekendgemaakt. Waar de circulaire slechts aan actieve ambtenaren is bekendgemaakt, kan dit niet worden aangemerkt als een voldoende wijze van bekendmaken, omdat aldus de niet-actieve ambtenaren niet in de gelegenheid zijn gesteld kennis te nemen van het beleid.
3.2.
Het Gerecht heeft naar de opvatting van appellant ten onrechte het fenomeen ‘keuze voor avondonderwijs’ ingebracht. Immers, de dochter van appellant kon, na twee maal falen bij de dagopleiding, geen andere keuze maken dan haar opleiding vervolgen bij het avondonderwijs.
Dat onderwijs is hier trouwens te kwalificeren als dagonderwijs, omdat het onderwijs voor 2/3 deel plaatsvond vóór de avond.
3.3.
Anders dan het Gerecht heeft overwogen, heeft geïntimeerde het beleid betreffende de kindertoelage niet consequent gevoerd, aldus appellant.
3.4.
Het Gerecht slaat volgens appellant de plank volledig mis waar het heeft geoordeeld dat in het geval van de dochter van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij heeft bijlessen gevolgd, heeft aan zelfstudie gedaan, heeft gezondheidsvoorschriften gevolgd (rusten) en had geen baan. Dit had tot de conclusie moeten leiden dat de dochter haar tijd wel geheel of grotendeels voor het volgen van onderwijs gebruikte.
3.5.
Appellant heeft nog aangevoerd dat de feiten en stellingen bij geïntimeerde bekend waren, zodat het ter zitting kwalificeren van de handelwijze van geïntimeerde als in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en détournement de pouvoir niet echt nieuw waren en in de uitspraak meegewogen hadden moeten worden.
4. Geïntimeerde heeft zich bij contramemorie verenigd met de rechtsoverwegingen en de beslissing van het Gerecht.
4.1.
Zo wordt nogmaals gesteld dat de beleidscirculaires te allen tijde beschikbaar zijn. Verder wist appellant reeds uit een toekenningsbeschikking uit 2017 dat voor het toekennen van kindertoelage voor 18- tot 25-jarige kinderen als voorwaarde is gesteld dat een schoolverklaring wordt ingeleverd waaruit blijkt van het geheel of grotendeels volgen van dagonderwijs.
4.2.
Opgemerkt wordt dat het onrealistisch is te verwachten dat geïntimeerde bij elke leerling die avondonderwijs volgt, moet gaan onderzoeken of hun tijd inderdaad geheel of grotendeels in beslag genomen wordt door of in verband met het volgen van onderwijs.
4.3.
Geïntimeerde heeft naar voren gebracht dat appellant zijn stelling dat het beleid niet consequent is toegepast, niet heeft onderbouwd. Daarvan was ook reeds in bezwaar geen sprake.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Om voor toekenning van een kindertoelage in aanmerking te komen voor een kind in de leeftijd tussen 18 en 25 jaar moet ingevolge artikel 29, lid 3, aanhef en onder a, van de Lma voldaan zijn aan de voorwaarde dat, behoudens in geval van ziekte of vakantie, de tijd van dat kind geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs.
5.2.
Om deze voorwaarde praktisch hanteerbaar te houden, voert geïntimeerde sinds lang het beleid dat onder “onderwijs” moet worden verstaan: dagonderwijs. Dat beleid is neergelegd in de onder 1.2 genoemde circulaire van 2008, die, zoals gebruikelijk, is gezonden aan de directeuren en hoofden van diensten, directies en bureaus. Daarmee is de circulaire bekend binnen de ambtelijke dienst zodat de betrokken ambtenaren daarvan kunnen kennis nemen. Terecht heeft geïntimeerde erop gewezen dat appellant ook anderszins ervan op de hoogte had kunnen zijn dat dit beleid gevoerd werd.
5.3.
De Raad volgt het Gerecht in zijn oordeel dat dit beleid geen strijd oplevert met de norm van artikel 29, lid 3, aanhef en onder a, van de Lma en dat het in zijn algemeenheid niet onredelijk is. Het beleid is kennelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat er aanspraak is op kindertoelage wanneer er sprake is van het volgen van een vorm van regulier onderwijs in een substantiële omvang. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Zo volgde de dochter gedurende slechts drie maal anderhalf uur les per week.
Dat het beleid niet consequent wordt toegepast, heeft appellant niet onderbouwd.
5.4.
Het staat verder ook voor de Raad vast dat de omstandigheden van de dochter van appellant niet zodanig bijzonder zijn dat geïntimeerde tot de conclusie had moeten komen dat die dochter haar tijd wel geheel of grotendeels voor het volgen van onderwijs gebruikte als bedoeld in de Lma en de circulaire.
5.5.
De Raad ziet tot slot niet in dat geïntimeerde met de Beschikking gehandeld heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of zich schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling .

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijsen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.