ECLI:NL:ORBAACM:2022:38

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AUA2020H00117
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bevorderingsverzoek ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als administratief medewerker heffing op het Departamento di Impuesto in Aruba, die een verzoek om bevordering heeft ingediend. Het verzoek om bevordering naar de rang van adjunct-commies 1ste klas en commies werd afgewezen door de Minister van Financiën en Overheidsorganisatie op 28 september 2016. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, wat leidde tot een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 20 juli 2020, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand bleven. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 13 april 2022. De appellant heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek onterecht was, onder andere omdat hij niet kon worden beoordeeld vanwege veelvuldige afwezigheid. De Raad heeft vastgesteld dat de Gouverneur overtuigend heeft uiteengezet dat de appellant in de referentieperiode niet beoordeeld kon worden, en dat de afwijzing van het bevorderingsverzoek deugdelijk was onderbouwd. De Raad heeft de gedektverklaring door het Gerecht bevestigd en geoordeeld dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Zaaknummer: AUA2020H00117

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
20 juli 2020, GAZA AUA201904102 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K. Veekmans, werkzaam bij het Departamento Recurso Humano.

Procesverloop

Bij beslissing van de Minister van Financiën en Overheidsorganisatie (Minister) van 28 september 2016 (bestreden besluit) is het verzoek van appellant van 6 maart 2015 om bevordering naar achtereenvolgens de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, en commies, schaal 8, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2022, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was ten tijde van belang werkzaam als administratief medewerker heffing 2 op het Departamento di Impuesto (DIMP) in de rang van adjunct-commies, schaal 6.
1.2.
Met een brief van 6 maart 2015 heeft appellant de Minister verzocht om bevordering naar de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, per 1 september 2007 en naar de rang van commies, schaal 8, per 1 september 2009.
1.3.
Bij het bestreden besluit is dit verzoek afgewezen (afwijzing) omdat appellant niet voldeed aan de criteria om bevorderd te worden, waarvan onder meer zijn vermeld de dienstanciënniteit en de beoordeling omtrent het functioneren. Vanwege een verleden van veelvuldige afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid, bijzondere vrijstelling van dienst en ongeoorloofd verzuim kon appellant niet worden beoordeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht in de eerste plaats vastgesteld dat het bestreden besluit door de Minister onbevoegd is gegeven. Gelet op het verhandelde ter zitting van het Gerecht heeft het Gerecht vervolgens vastgesteld dat geïntimeerde - het tot beslissen bevoegde gezag - de rechtsgevolgen van de afwijzing voor zijn rekening wil nemen.
Het Gerecht heeft daarop het bestreden besluit inhoudelijk beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat geïntimeerde in redelijkheid het verzoek om bevordering heeft afgewezen. Verder was er geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het Gerecht heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten (gedektverklaring).
Het Gerecht heeft tot slot opgemerkt dat een ter zitting aan de orde gesteld verzoek van 18 januari 2013 niet voorligt in de onderhavige procedure.
3. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats gesteld dat het Gerecht niet kon overgaan tot de gedektverklaring.
3.1.
Ten principale heeft appellant betwist dat, anders dan het Gerecht heeft overwogen, in het bestreden besluit is vermeld dat geïntimeerde ontevreden was over het functioneren van appellant. Er heeft juist geen beoordeling plaatsgevonden. Ook het gebruik door het Gerecht van brieven betreffende het functioneren van na de datum van het verzoek van appellant om bevordering, is onjuist.
3.2.
Appellant verwijt het Gerecht een onjuiste feitenvaststelling betreffende het feitelijk niet verrichten van werkzaamheden in 2013. Appellant is in de eerste helft van 2013 langdurig afwezig geweest wegens ziekte; dat mag geen negatieve werking hebben op het bevorderingsverzoek.
3.3.
Appellant heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 1 december 2021 (AUA2019H00155) betreffende het (mee)tellen van de afwezigheid van een ambtenaar.
3.4.
Appellant heeft verder een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op een collega die voorloopt op hem. Ook beroept hij zich op een e-mail van 29 november 2011 van een diensthoofd betreffende afspraken over bevordering naar schaal 7 en schaal 8.
3.5.
Tot slot heeft appellant aangevoerd - zoals hij eerder had gedaan bij het Gerecht - dat een bevorderingsverzoek van 18 januari 2013 ten onrechte nooit in behandeling is genomen.
4. Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Betreffende de gedektverklaring door het Gerecht heeft geïntimeerde verwezen naar de rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:20.
4.2.
Geïntimeerde heeft er wat betreft de inhoudelijke motivering van de afwijzing op gewezen dat in het bestreden besluit de bevorderingseisen worden vermeld, waaronder de dienstanciënniteit en de beoordeling omtrent het functioneren. De vermelding van de veelvuldige afwezigheid van appellant in de periode van vier jaren voorafgaande aan het bevorderingsverzoek van 6 maart 2015 en de vermelding van meerdere in die periode aan appellant opgelegde disciplinaire straffen wegens ongeoorloofde afwezigheid, vormen een onderbouwing van het oordeel van geïntimeerde dat appellant niet kon worden beoordeeld.
Tevens ligt in de genoemde vermeldingen besloten het oordeel van geïntimeerde dat hij niet tevreden was over het functioneren van appellant. Geïntimeerde wijst erop dat het dossier over de referentieperiode duidelijke aanwijzingen bevat over de tekortschietende (werk)houding van appellant. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 1 december 2021 faalt dan ook, aldus geïntimeerde.
4.3.
Geïntimeerde kan appellant volgen in zijn stelling dat hij in 2013 wel enige werkzaamheden heeft verricht, maar dat die stelling niet afdoet aan de overweging van het Gerecht dat er in het jaar 2013 een dermate hoog verzuim was dat appellant niet heeft kunnen voldoen aan de bevorderingseis, zoals een gunstige beoordeling.
4.4.
Geïntimeerde heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel weersproken; er is zijns inziens geen sprake van gelijke gevallen.
Naar aanleiding van het beroep van appellant op de e-mail van een diensthoofd heeft geïntimeerde naar voren gebracht dat appellant aan die e-mail geen gerechtvaardigd vertrouwen kan afleiden dat hij bevorderd zou worden. Het bedoelde diensthoofd was hoofd Personeel & Organisatie en vervult een adviesfunctie; het is geen bevoegd gezag betreffende de beslissing tot bevordering.
4.5.
Geïntimeerde onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat het bevorderingsverzoek van 18 januari 2013 geen onderwerp van geschil is in de onderhavige zaak.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
De gedektverklaring door het Gerecht is in lijn met de rechtspraak van de Raad. Volstaan wordt met verwijzing naar de door geïntimeerde genoemde uitspraak.
5.2.
Voor de inhoudelijke motivering van de afwijzing van het bevorderingsverzoek is een deugdelijke onderbouwing te vinden in het dossier. Geïntimeerde heeft overtuigend uiteengezet dat appellant in de referentieperiode redelijkerwijs niet beoordeeld kon worden. Bovendien was er naast de veelvuldige afwezigheid - van jaarlijks gemiddeld ruim 90 dagen - die in de weg stond aan een beoordeling, sprake van een dusdanige (werk)houding - aan appellant werd driemaal een disciplinaire straf opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid - dat van een positief oordeel geen sprake kon zijn. Er was dus niet voldaan aan de voorwaarden voor de verzochte bevordering. De uitspraak van 1 december 2021 leidt niet tot een andere conclusie.
5.3.
Voor de weerlegging van de andere gronden volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen geïntimeerde daarover in zijn contramemorie en ter zitting heeft gesteld, zoals onder 4.4 en 4.5 kort is uiteengezet.
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.