ECLI:NL:ORBAACM:2022:42

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
AUA2020H00118
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bevorderingsverzoek ambtenaar door Gouverneur van Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering door de Gouverneur van Aruba. Het bevorderingsverzoek, ingediend op 27 november 2018, werd afgewezen op basis van een eerdere beslissing van 28 september 2016, waarbij de ambtenaar niet bevorderd werd vanwege veelvuldige afwezigheid en disciplinaire straffen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Gouverneur een overwegend aandeel heeft gehad in de inactiviteit van de appellant, waardoor het onredelijk is om de gevolgen daarvan voor rekening van de appellant te laten komen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken en verklaart het bezwaar van de appellant gegrond. De Gouverneur wordt opgedragen om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen op het bevorderingsverzoek, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Gouverneur veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Zaaknummer: AUA2020H00118

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
20 juli 2020, GAZA AUA201904103 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K. Veekmans, werkzaam bij het Departamento Recurso Humano (DRH).

Procesverloop

Bij besluit van geïntimeerde van 11 oktober 2019 (bestreden besluit) is het verzoek van appellant van 27 november 2018 om bevordering naar achtereenvolgens de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, en commies, schaal 8, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2022, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant vervulde vanaf 14 augustus 2002 de functie van administratief medewerker heffingen 2 bij de Directie Belastingen van het (latere) Departamento di Impuesto (DIMP). Met ingang van 1 september 2005 bekleedde hij de rang van adjunct-commies, schaal 6. Een op 13 april 2011 gedaan verzoek om bevordering naar de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, heeft niet tot een bevordering geleid.
1.2.
In de periode van (6 maart) 2011 tot (6 maart) 2015 is appellant veelvuldig afwezig geweest en zijn aan hem meerdere disciplinaire straffen - waaronder een voorwaardelijk strafontslag - opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. Dit maakte het onmogelijk om een beoordeling op te maken die noodzakelijk was om positief te kunnen beslissen op een bevorderingsverzoek van appellant van 6 maart 2015. De afwijzing van dat verzoek bij beslissing van 28 september 2016 is (materieel) in rechte houdbaar geoordeeld in de uitspraak van de Raad van heden onder nummer AUA2020H00117.
1.3.
Appellant was inmiddels bij beslissing van 29 maart 2016 geschorst in verband met een incident op het voetbalveld. In verband daarmee is op 1 november 2016 het besluit genomen tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag. Dat besluit is bij uitspraak van 22 december 2016 geschorst waarbij de opdracht is gegeven om appellant zijn werk weer te laten hervatten. De directeur DIMP heeft die opdracht naast zich neergelegd. Het besluit tot tenuitvoerlegging is vervolgens bij uitspraak van 19 juni 2017 vernietigd.
1.4.
Appellant heeft met een brief van 27 november 2018 het verzoek gedaan om bevordering naar de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, per 1 september 2009 en naar de rang van commies, schaal 8, per 1 september 2011.
1.5.
Met ingang van 3 juni 2019 is appellant feitelijk werkzaam geworden als medewerker bij het Openbaar Ministerie (OM). Met ingang van 27 september 2019 is hij formeel aangesteld in die functie.
1.6.
Bij het bestreden besluit is het bevorderingsverzoek van 27 november 2018 afgewezen (afwijzing). Na de opsomming van de wettelijke bevorderingseisen wordt melding gemaakt van de beslissing van 28 september 2016 om appellant niet naar de rang van adjunct-commies 1ste klas te bevorderen vanwege veelvuldige afwezigheid. Verder wordt melding gedaan van het feit dat appellant niet meer werkzaam is bij het DIMP, omdat hij (sinds 30 maart 2016) in de overtolligheidspool zit. Geconcludeerd wordt dat er geen nieuwe argumenten bevonden zijn om van de beslissing van 28 september 2016 af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er is geen mogelijkheid geweest om een beoordeling op te maken over de referteperiode van 1 december 2015 tot 1 december 2018; appellant was immers in de periode van 29 maart 2016 tot 3 juni 2019 inactief geweest.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Gerecht niet had mogen aanvaarden dat geïntimeerde heeft aangesloten bij de afwijzingsbeslissing van 28 juni 2016. Gesteld wordt dat de periode van inactiviteit onterecht in beschouwing is genomen. De directeur DIMP heeft onrechtmatig gehandeld door appellant niet toe te laten tot het werk en door hem onterecht te (doen) schorsen en ontslaan. Zonder die onrechtmatige handelwijze was er van februari / maart 2016 tot 2 juni 2019 geen inactiviteit geweest. Appellant heeft een beroep gedaan op de rechtspraak blijkens welke de gevolgen van een vernietigd ontslagbesluit zoveel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden.
Tot slot heeft appellant verzocht dat de Raad drie genoemde getuigen hoort over de bereidheid van appellant zijn werkzaamheden te verrichten.
4. Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Hij ontkent dat het bestreden besluit slechts een verwijzing behelst naar de eerdere afwijzende beslissing. Gewezen is op de veelvuldige afwezigheid in de beoordelingsperiode, gelegen vier jaren voorafgaande aan de mogelijke terugwerkende kracht van drie jaren, gerekend vanaf de datum van het bevorderingsverzoek. Die beoordelingsperiode betreft dan de periode van 27 november 2011 tot 27 november 2015. Er was toen, aldus geïntimeerde, sprake van veelvuldige afwezigheid; over de periode tot en met 2013 waren er disciplinaire straffen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Er was dus niet voldaan aan de eis van een voldoende beoordeling.
4.2.
Geïntimeerde heeft betoogd dat ook een bevordering na 27 november 2015 niet mogelijk is. Ook dan is er immers de onmogelijkheid van het vaststellen van een positieve beoordeling vanwege de inactiviteit van appellant toen deze - in de termen van geïntimeerde - per 19 februari 2016 in de overtolligheidspool was beland. Appellant had dus hoe dan ook een gebrek aan voldoende beoordeelde dienstanciënniteit, ook als de periode van 19 februari 2016 tot 27 november 2018 wordt meegerekend. Het Gerecht heeft volgens geïntimeerde terecht geen geloof gehecht aan de opvatting van appellant dat hij bereid was zijn werk te hervatten. In dat verband heeft geïntimeerde erop gewezen dat in het landsbesluit van 28 oktober 2020 (betreffende de aanstelling van appellant als medewerker bij het OM) de ‘plaatsing in overtolligheid is vastgelegd’ wat niet in bezwaar is bestreden.
4.3.
Geïntimeerde stelt zich tot slot op het standpunt dat appellant geen procesbelang heeft bij het doen horen van getuigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Voor de onder 4.1. bedoelde periode volgt de Raad het standpunt van geïntimeerde. De Raad verwijst naar zijn eerder genoemde uitspraak van heden onder nummer AUA2020H00117, welke uitspraak grotendeels op dezelfde periode betrekking heeft. Appellant kon redelijkerwijs niet beoordeeld worden - hetgeen niet te wijten was aan geïntimeerde -, zodat niet voldaan was aan de bevorderingsvereisten.
5.2.
Voor de periode die in aanmerking moet worden genomen als wordt uitgegaan van de datum van het bevorderingsverzoek, 27 november 2018, komt de Raad tot een ander oordeel.
5.3.
Hier is in de beginfase sprake van een betrekkelijk geringe afwezigheid. De oorzaak daarvan is overigens niet gelegen aan de kant van geïntimeerde. Vanaf de schorsing van appellant en het nadien ‘beland’ zijn in de overtolligheidspool - geïntimeerde heeft ook wel gesproken van ‘plaatsing’ van appellant in die pool - heeft geïntimeerde een overwegend aandeel gehad in de inactiviteit van appellant. Tegen het vervolgens genomen besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft appellant rechtsmiddelen aangewend en na vernietiging van dat besluit heeft appellant gesprekken gehad met de waarnemend directeur DIMP die hem toezegde dat hij zijn werkzaamheden bij de administratie weer kon hervatten. De Directeur DIMP heeft appellant echter niet toegelaten en ook gesprekken van appellant met DRH hebben niet daartoe geleid. Anders dan het Gerecht acht de Raad het niet ongeloofwaardig dat appellant bereidwillig was om zijn werkzaamheden te verrichten.
5.4.
Het zou naar het oordeel van de Raad niet redelijk zijn de gevolgen daarvan, namelijk dat geen beoordeling opgemaakt kon worden van het functioneren van appellant, voor rekening van appellant te laten. Het is niet onaannemelijk dat, als het appellant mogelijk was gemaakt zijn werkzaamheden in de hier bedoelde periode te vervullen, op de datum van het bevorderingsverzoek een voldoende beoordeling over het functioneren beschikbaar was geweest. Dan had een bevordering tot de rang van adjunct-commies 1ste klas, schaal 7, met ingang van 27 november 2018 in de rede gelegen.
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het bezwaar tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Geïntimeerde moet worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bevorderingsverzoek met inachtneming van deze uitspraak.
5. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.

Beslissing

De Raad van Beroep:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de Gouverneur van Aruba binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bevorderingsverzoek van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt de Gouverneur van Aruba tot betaling aan appellant van zijn proceskosten in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 2.800,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.