ECLI:NL:ORBAACM:2022:88

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
CUR2021H00247
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake benoeming tot tactisch rechercheur bij reorganisatie Korps Politie Curaçao

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die in het kader van een reorganisatie van het Korps Politie Curaçao (KPC) per 1 december 2013 is benoemd tot tactisch rechercheur. Appellante, die eerder de functie van medewerker jeugd en zedenzaken vervulde, stelt dat zij ten onrechte niet is benoemd in een hogere functie, namelijk senior tactisch rechercheur of specialist jeugd en zeden. Ze beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat zij meent dat collega’s in een gelijke positie wel zijn benoemd in een seniorfunctie.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een gelijke positie verkeerde als de collega’s die wel zijn bevorderd. De Raad concludeert dat de benoeming van appellante in de functie van tactisch rechercheur door de regering rechtmatig was, omdat de basis voor de plaatsing in het Gereorganiseerd Korps Politie Curaçao (GKPC) het aanstellingsbesluit was en niet de feitelijke werkzaamheden in de peilperiode. De door appellante overgelegde verklaringen van collega’s bieden onvoldoende bewijs voor haar stelling dat zij in dezelfde positie verkeerde.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 31 augustus 2022.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellante]

wonende te Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
30 juli 2021, CUR201602070 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigden: mrs. C.A. Peterson en S.I. Da Costa Gomez, advocaten

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting van 11 augustus 2022 behandeld, tegelijk met de zaken met nrs. CUR2021H00242, CUR2021H00243, CUR2021H00244 en CUR2021H00245. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. In de genoemde zaken is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellante vervulde vóór de reorganisatie van het Korps Politie Curaçao (KPC) op 1 december 2013 de functie van medewerker jeugd en zedenzaken, schaal 6.
1.2.
In het kader van de reorganisatie van het KPC en de overgang naar het Gereorganiseerd Korps Politie Curaçao (GKPC) heeft de regering appellante bij landsbesluit van 28 oktober 2015 (plaatsingsbesluit) met ingang van 1 december 2013 benoemd in de voor appellante vastgestelde volgfunctie van tactisch rechercheur lokaal ernstige criminaliteit (tactisch rechercheur), schaal 7P, trede 8.
1.3.
Appellante heeft tegen het plaatsingsbesluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij tot senior tactisch rechercheur (senior rechercheur), schaal 8P, dan wel specialist jeugd en zeden (specialist), schaal 9P, had moeten worden benoemd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft daarbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 januari 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:1, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. De volgfunctie waarin een KPC-medewerker bij de plaatsing in het GKPC werd benoemd moest voor 2/3 deel of meer overeenkomen met de functie die de medewerker in de periode van
1 december 2010 tot 1 december 2013 (de peilperiode) in het KPC vervulde. Voor de plaatsing gold verder als uitgangspunt dat de rechtspositie van de KPC-medewerker moest worden gerespecteerd. Deze rechtspositie ligt vast in een rechtspositioneel besluit, zoals het aanstellingsbesluit. Dit betekent dat de functie, waarin de KPC-medewerker formeel, bij Landsbesluit, was aangesteld, leidend was voor het vaststellen van de volgfunctie.
Het aanstellingsbesluit en niet de feitelijke uitgevoerde werkzaamheden in de peilperiode vormde dus de basis voor de plaatsing in het GKPC. De door appellante in de peilperiode gestelde verrichte werkzaamheden die overeenkomen met de werkzaamheden van een senior rechercheur dan wel specialist hebben niet geleid tot formalisering in enig rechtspositioneel besluit. Deze functies kunnen dan ook niet als volgfuncties voor appellante gelden. De door appellante overgelegde verklaringen van collega’s maakt het oordeel niet anders. Dit betekent dat de regering appellante heeft kunnen benoemen in de functie van tactisch rechercheur.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. In de kern heeft zij aangevoerd dat de regering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden omdat, zo begrijpt de Raad, zij in dezelfde positie verkeerde als collega’s van appellante, die wel zijn benoemd in de functie van senior rechercheur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Appellante heeft voor de door haar gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel gewezen op de verklaringen van een tweetal collega’s, B en P, die met appellante werkzaam waren op het voormalig Bureau Jeugd en Zedenzaken. Uit deze verklaringen maakt de Raad op dat de genoemde collega’s, anders dan appellante, wel zijn bevorderd tot senior rechercheur terwijl appellante hen in eerste instantie heeft begeleid en gecoacht bij Bureau Jeugdzaken.
4.2.
Appellante heeft met de verklaringen van B en P onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in dezelfde positie verkeerde als deze collega’s. Concrete informatie over de aard en wijze van benoeming van B en P in het GKPC en ook gegevens waaruit is op te maken dat de carrière van appellante en B en P op dezelfde wijze is verlopen, ontbreekt. Aan de verklaring van appellante dat zij B en P zelf heeft begeleid en gecoacht kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dit betekent dat met wat appellante heeft aangevoerd, niet is komen vast te staan dat zij in dezelfde positie verkeerde als die van de genoemde collega’s. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.3.
Appellante heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat er destijds bij de politie geen verschil bestond in de werkzaamheden van medewerkers en van senior-medewerkers, zodat zij in de peilperiode geacht kan worden op seniorniveau te hebben gefunctioneerd. In dit verband volstaat de Raad met een verwijzing naar de onder 2 weergegeven rechtspraak, waaruit is op te maken dat voor de plaatsing in het GKPC het plaatsingsbesluit en niet de feitelijk in de peilperiode uitgevoerde werkzaamheden leidend was.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en drs. P.J. Thijssen en mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.