ECLI:NL:ORBAACM:2024:18

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
CUR2023H00339
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • P. Klik
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim politieambtenaar in hoger beroep

In deze zaak oordeelt de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken dat de politieambtenaar, appellant, zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De minister van Justitie van Curaçao had de bevoegdheid om een disciplinaire straf op te leggen door een bedrag van NAf 450,- in te houden op het loon van appellant. Echter, de Raad oordeelt dat de minister deze bevoegdheid niet had mogen uitoefenen. Het incident dat leidde tot het plichtsverzuim vond plaats op 9 april 2020 en was onderwerp van een gesprek tussen appellant en zijn leidinggevende, waarbij Bureau Interne Zaken had geadviseerd om dit gesprek te laten plaatsvinden. Appellant ging ervan uit dat er na dit gesprek geen disciplinaire maatregelen meer zouden volgen. Het gebrek aan een verslag van dit gesprek komt voor risico van de minister. Bovendien heeft de minister pas 15 maanden na het gesprek het voornemen tot disciplinaire straf bekendgemaakt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en de bestreden beschikking, en verklaart het bezwaar van appellant gegrond. De minister moet het ingehouden bedrag terugbetalen aan appellant en wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonende te Curaçao,
appellant (hierna: appellant),
gemachtigde: mr. H.M.M. Alejandra, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 23 november 2023, CUR202300618 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[appellant]
en

de minister van Justitie

geïntimeerde (hierna: de minister),
gemachtigden: mr. A.M. Faria en mr. S.I. Da Costa Gomez, advocaten

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 juni 2024. [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [
[Appellant] was laatstelijk (tot april 2023) werkzaam als buurtregisseur bij het Korps Politie Curaçao (KPC), wijkbureau Barber. Op 9 april 2020 heeft zich een aantal incidenten voorgedaan tussen [appellant] en het hoofd van wijkbureau Barber (hoofd wijkbureau). Volgens het hoofd wijkbureau vertoont [appellant] gezagsondermijnend gedrag en hij heeft hierover op dezelfde dag gerapporteerd aan de (toenmalige) korpschef. Met het rapport van 15 april 2020 heeft het hoofd wijkbureau daarop nog een toelichting gegeven. [A
1.2.
ppellant] heeft op 5 juni 2020 op de rapporten van het hoofd wijkbureau gereageerd. Deze heeft op zijn beurt daarop gereageerd.
1.2.
De waarnemend korpschef heeft [appellant] op 6 augustus 2020 laten weten dat een disciplinair onderzoek wordt ingesteld naar de volgende gedragingen van [appellant] op 9 april 2020:
- het verrichten van privéaangelegenheden onder diensttijd;
- het gebruik maken van een dienstvoertuig voor privédoeleinden;
- het niet naleven van een dienstopdracht;
- het zich oneerbiedig uitlaten tegen zijn leidinggevende, collega’s en ketenpartners.
1.3.
Het Bureau Interne Zaken (BIZ) van KPC heeft op 27 oktober 2020 aan de hand van de hiervoor genoemde rapporten geadviseerd te bemiddelen tussen [appellant] en hoofd wijkbureau. Hij heeft dit als volgt in zijn rapport verwoord:
“(…) Uit de opgemaakte rapporten kun je afleiden dat het in dit geval heeft te maken met twee personen die een leidinggevende functie heeft. Ze hebben communicatie problemen met elkaar en ze zijn ook werkzaam aan hetzelfde bureau. Het Bureau Interne Zaken verzoek het Management Team om die misverstanden tussen hun zo spoedig mogelijk op te lossen. In dit geval is het efficiënter de problemen tussen beide personen op te lossen dan disciplinaire straffen op te leggen.(…).”
1.4.
De minister heeft [appellant] op 10 mei 2022 in kennis gesteld van zijn voornemen [appellant] in verband met het op 9 april 2020 door hem gepleegde plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. De straf bestaat uit een inhouding op zijn loon van NAf 450,-. [Appellant] heeft op 27 mei 2022 op dit voornemen gereageerd.
1.5.
Met de ministeriële beschikking van 18 januari 2023 (bestreden beschikking) heeft de minister bij wijze van disciplinaire straf NAf 450,- op het loon van [appellant] ingehouden. Daartegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
2.1.
Het Gerecht heeft het bezwaar van [appellant] tegen de bestreden beschikking ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft daarbij overwogen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, dat deze als plichtsverzuim aan [appellant] zijn toe te rekenen en dat de inhouding niet onevenredig is. Het Gerecht heeft hierover als volgt overwogen:
(…) Voor wat betreft het gebruik van een dienstauto voor privédoeleinden heeft klager niet aannemelijk gemaakt dat dergelijk gebruik in het algemeen of in zijn geval specifiek werd gedoogd. Uit het rapport van [hoofd wijkbureau]blijkt duidelijk dat hij klager heeft opgedragen de processen-verbaal weg te brengen en dat klager heeft geweigerd die opdracht uit te voeren. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geen dienstopdracht betrof, maar dat hem enkel een gunst werd gevraagd. Dat betekent dat sprake was van een aan klager gegeven dienstopdracht. De opdracht om processen-verbaal naar het OM te brengen betrof geen onredelijke opdracht. Klager heeft telefonisch zelf tegen [hoofd wijkbureau] gezegd dat een andere buurtregisseur de processen-verbaal maar moest wegbrengen en de processen-verbaal zijn uiteindelijk ook door een andere buurtregisseur naar het OM gebracht. Daaruit leidt het Gerecht af dat het in ieder geval niet ongebruikelijk was een dergelijke opdracht aan een buurtregisseur te geven. Verder moet bij de beoordeling van de gedragingen van klager rekening worden gehouden met de omstandigheid dat er een lockdown van kracht was in verband met de COVID-19 pandemie. Dat was een bijzondere situatie en van klager mocht worden verwacht dat hij zich flexibel zou opstellen en aan een redelijke dienstopdracht zou voldoen. Klager heeft zonder deugdelijke grond geen gehoor gegeven aan de dienstopdracht. Voor wat betreft het zich oneerbiedig uitlaten tegen de leidinggevende geldt dat klager niet heeft betwist de woorden te hebben geuit zoals die zijn opgenomen in het bestreden besluit. Klager heeft ter zitting bevestigd dat hij boos was toen hij op het bureau in Barber arriveerde. Dat klager de woorden anders heeft bedoeld zou zo kunnen zijn, maar dat neemt niet weg dat klager die woorden heeft geuit op een zodanige manier dat ze bij [hoofd wijkbureau] als oneerbiedig zijn overgekomen.(…)”
Met de verweten gedragingen heeft [appellant] volgens het Gerecht niet gehandeld zoals een goed politieambtenaar in soortgelijke gevallen behoort te doen.
2.2.
Verder heeft het Gerecht overwogen dat het gegeven dat [appellant] de incidenten van 9 april 2020 met het hoofd wijkbureau heeft uitgepraat niet aan een disciplinaire bestraffing in de weg staat. [appellant] heeft met zijn gedrag de grenzen van het toelaatbare overschreden en dat rechtvaardigt volgens het Gerecht dat de minister hem daarvoor disciplinair heeft gestraft.
3. [ Appellant] heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 101, tweede lid, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 (Rechtspositiebesluit) kan een ambtenaar van politie die zijn verplichtingen niet nakomt of zich aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft. Op grond van artikel 102, eerste en derde lid, van het Rechtspositiebesluit, voorzover hier van belang, is de minister bevoegd een disciplinaire straf op te leggen die bestaat uit een geldboete ter hoogte van een bepaald procent van de bezoldiging.
Is sprake van plichtsverzuim?
4.2. [
Appellant] heeft in hoger beroep betwist dat hij zich op 9 april 2020 schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Hij heeft in dat licht aangevoerd, samengevat weergegeven, dat het gebruik van een dienstauto voor privéaangelegenheden werd gedoogd, dat geen sprake was van het weigeren van een dienstopdracht en dat hij zich niet oneerbiedig tegenover het hoofd wijkbureau heeft uitgelaten.
4.2.1.
Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over het verweten plichtsverzuim is in essentie een herhaling van de gronden die hij in bezwaar bij het Gerecht heeft aangevoerd. Het Gerecht is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad schaart zich achter het oordeel van het Gerecht en de daaraan, onder 2.1 genoemde, ten grondslag gelegde overwegingen.
Was de minister bevoegd een disciplinaire straf op te leggen?
4.3.1.
Gelet op het vastgestelde plichtsverzuim was de minister op grond van het onder 4.1 vermelde wettelijk kader bevoegd bij wijze van disciplinaire straf een bedrag in te houden op het loon van [appellant]. De vraag is vervolgens of de minister in dit geval van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken.
4.3.2. [
Appellant] heeft aangevoerd dat hij na het gesprek met het hoofd wijkbureau niet meer hoefde te verwachten dat de minister hem naar aanleiding van de incidenten op 9 april 2020 nog een disciplinaire straf zou opleggen. Op de zitting bij de Raad heeft hij daarover uiteengezet dat de korpsleiding,
in overeenstemming met het advies van BIZ van 27 oktober 2020, op 9 februari 2021 een vergadering had belegd, waarbij [appellant] en het hoofd wijkbureau met elkaar in gesprek zijn gegaan. Volgens [appellant] hebben hij en het hoofd wijkbureau tijdens deze vergadering, onder voorzitterschap van chef politiedienst [A] en in bijzijn van de korpsleiding, de incidenten van 9 april 2020 uitgepraat en het tussen hen bestaande conflict bijgelegd. De zaak was daarmee voor [appellant] afgedaan.
4.3.3.
De minister heeft op de zitting bevestigd dat [appellant] en het hoofd wijkbureau het onder 4.3.2 bedoelde gesprek hebben gevoerd, maar betwist dat daarmee een disciplinaire straf van tafel was. De minister heeft alsnog aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid [appellant] een disciplinaire straf op te leggen.
4.3.4.
De Raad is van oordeel dat de minister, gelet op de gang van zaken in deze zaak, geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid [appellant] een disciplinaire straf op te leggen. Dat niet meer is na te gaan wat precies in het gesprek is besproken omdat, zoals ter zitting is gebleken, er geen verslag van het gesprek is opgemaakt, komt voor risico van de minister. Bovendien heeft de minister pas op 10 mei 2022, dus vijftien maanden na het gesprek, [appellant] te kennen gegeven dat hij voornemens was [appellant] (alsnog) een disciplinaire straf op te leggen. Onder deze omstandigheden komt gebruikmaking van de bevoegdheid om een disciplinaire straf in strijd met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Conclusie en gevolgen
5.1.
De conclusie is dat [appellant] zich op 9 april 2020 weliswaar schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat de minister, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om hiervoor een disciplinaire straf op te leggen.
5.2.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht had behoren te doen, zal de Raad het bezwaar tegen de bestreden beschikking gegrond verklaren en deze beschikking vernietigen. Dit betekent dat de minister het ten onrechte ingehouden bedrag van NAf 450,- op het loon van [appellant] aan hem moet terugbetalen.
5.3.
Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van [appellant] in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op vier punten (bezwaarschrift, beroepschrift en tweemaal bijwonen zitting), waarde per punt NAf 700,-, in totaal dus NAf 2.800,-

Beslissing

De Raad van Beroep:
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het bezwaar gegrond;
-vernietigt de beschikking van 18 januari 2023;
-veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten aan [appellant] in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van NAf 2.800,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. P. Klik en mr. A.P van der Pluijm-Vrede, leden, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.