ECLI:NL:ORBAACM:2025:14

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
CUR2024H00266
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag op grond van onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De appellant, werkzaam als Penitentiair Inrichtingsmedewerker, was op 5 januari 2022 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Na het intrekken van zijn hoger beroep tegen het strafvonnis, heeft de regering op 1 januari 2024 besloten om hem te ontslaan op basis van deze veroordeling. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar het Gerecht heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken de argumenten van de appellant herhaald, maar deze werden niet als nieuw of overtuigend beschouwd. De Raad oordeelt dat er geen wettelijke verplichting is om eerst te schorsen voordat tot ontslag wordt overgegaan en bevestigt de uitspraak van het Gerecht. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak (RAr)

Uitspraakdatum: 24 april 2025
Zaaknummer: CUR2024H00266

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURACAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant]

appellant (hierna: [Appellant]),
gemachtigde: mr. O. Lodowica, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
8 oktober 2024, zaaknummer CUR202401334 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellant]
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. S.M. Concincion-Quiridongo.

Procesverloop

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
De regering heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 27 maart 2025. [Appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Hodge, tolk.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [
[Appellant] was werkzaam als Penitentiair Inrichtingsmedewerker bij het Gevangeniswezen en het Huis van Bewaring (SDKK).
1.2.
Bij strafvonnis van 5 januari 2022 heeft het Gerecht in eerste aanleg [appellant] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar, en een taakstraf van 120 uur.
1.3. [
[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis. Dit hoger beroep heeft hij op 1 maart 2023 ingetrokken.
1.4.
Bij brief van 15 augustus 2023, door [appellant] ontvangen op 3 november 2023, heeft de regering [appellant] in kennis gesteld van het voornemen [appellant] te ontslaan. Bij brief van 9 november 2023 heeft [appellant] gereageerd op het voornemen.
1.5.
Bij landsbesluit van 1 februari 2024 heeft de regering [appellant] met ingang van 1 januari 2024 ontslagen op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf (artikel 103, eerste lid, aanhef en onder d, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht, LMA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Aan eventuele mededelingen van de gevangenisdirecteur of andere medewerkers dat [appellant] naar zijn werkplek zou kunnen terugkeren en dat de uitvoering van een werkstraf dat niet zou beletten, mocht [appellant] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij niet zou worden ontslagen. Het is uitsluitend het bevoegd gezag dat daarover beslist. Ook uit de omstandigheid dat hem geen toegangsontzegging of schorsing was opgelegd, mocht hij niet afleiden dat hij niet zou worden ontslagen. Feitelijk is hem wel steeds de toegang tot zijn werkplek ontzegd. Ook aan de enkele omstandigheid dat de regering een formele schorsing en inhouding van het salaris achterwege heeft gelaten, mocht [appellant] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij niet zou worden ontslagen. Dat geldt ook voor het feit dat [appellant] pas twee jaar na het strafvonnis is ontslagen. De regering kon pas een beslissing nemen over de rechtspositie van [appellant] nadat hij het hoger beroep tegen het strafvonnis had ingetrokken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. [Appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn geval gelijk is aan de gevallen van collega’s die strafrechtelijk zijn veroordeeld en aan wie een taakstraf is opgelegd, maar die niet zijn ontslagen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel, omdat sprake is van dubbele bestraffing, slaagt ook niet. De wet verbiedt het opleggen van ontslag niet voor feiten waarvoor de ambtenaar strafrechtelijk is veroordeeld. Verder mag de regering hoge eisen stellen aan de integriteit van haar ambtenaren.
3. In hoger beroep verwijst [appellant] naar de argumenten in zijn bezwaarschrift. Daarnaast wijst [appellant] erop dat hij niet op de juiste wijze ontslag is aangezegd, omdat hij niet eerst is geschorst. Bovendien is zijn salaris altijd doorbetaald. Hij mocht er daarom op vertrouwen niet te zullen worden ontslagen. Verder wordt hij geconfronteerd met een ontslagdatum in het verleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd is hoofdzakelijk een herhaling van wat hij in bezwaar bij het Gerecht heeft aangevoerd. [Appellant] heeft geen wezenlijk nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht of vermeld waarom het Gerecht tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht en de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dit oordeel rust en voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Er is geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die voorschrijft dat een ontslag dient te worden voorafgegaan door een schorsing. Op grond van artikel 94 van de LMA is de regering weliswaar bevoegd om een betrokkene te schorsen wanneer sprake is van een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf of wanneer de regering te kennen heeft gegeven het voornemen te hebben om tot onvoorwaardelijk strafontslag over te gaan, maar van een wettelijke verplichting om eerst te schorsen voordat tot ontslag wordt overgegaan is geen sprake. Verder is de regering bevoegd ontslag te verlenen met ingang van een datum die ligt voor het ontslagbesluit. De enige eis die in de LMA is opgenomen is dat in het geval van ontslag op grond van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf, het ontslag niet eerder kan ingaan dan de dag na de dag waarop de reden van het ontslag voor het eerst is geconstateerd en aan de betrokkene is medegedeeld (artikel 103, tweede lid, van de LMA). [Appellant] is op 3 november 2023 in kennis gesteld van het ontslagvoornemen, dus eerder dan de gegeven ontslagdatum van 1 januari 2024. Aan de wettelijke eis is dan ook voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Met de salarisbetaling vanaf de ontslagdatum, waarvan de regering ter zitting te kennen heeft gegeven dat dit ten onrechte heeft plaatsgevonden, is [appellant] niet benadeeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat dit moet leiden tot een wijziging van de ontslagdatum naar een latere datum, zoals [appellant] heeft betoogd.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M. Evertsz, leden, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.