ECLI:NL:ORBAACM:2025:18

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
AUA2024H00193
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring van vordering op grond van uitdiensttredingsbesluit en wachtgelduitkering

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin haar bezwaar tegen het niet uitvoeren van een uitdiensttredingsbesluit uit 1986 ongegrond werd verklaard. [Appellante] was in dienst bij de Douanedienst van de Nederlandse Antillen en heeft in 1985 aangegeven niet in dienst van Aruba te willen gaan, maar aanspraak te maken op wachtgeld. Het uitdiensttredingsbesluit van 3 april 1986 kende haar een wachtgelduitkering toe voor de periode van 1986 tot 1988. In 2022 vernam zij dat zij geen recht had op overheidspensioen en maakte bezwaar tegen de gouverneur, die volgens haar het besluit niet had uitgevoerd. Het Gerecht oordeelde dat [appellante] te laat was met haar vordering, aangezien deze was verjaard na vijf jaar, zoals bepaald in artikel 118a van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). De Raad bevestigde deze uitspraak, oordelend dat [appellante] niet tijdig actie heeft ondernomen en dat de gouverneur niet kan worden verplicht aan te tonen dat het wachtgeld is uitbetaald. De Raad concludeerde dat de vordering van [appellante] na bijna veertig jaar niet meer kan worden afgedwongen.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 20 oktober 2025
Zaaknummer: AUA2024H00193

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellante],

appellante (hierna: [appellante]),
gemachtigde: mr. B.T. de Cuba,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
27 mei 2024, zaaknummer AUA202204393 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[appellante]
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde (hierna: de gouverneur),
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster.

Procesverloop

[Appellante] heeft hoger beroep ingesteld.
De gouverneur heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 25 augustus 2025. Namens [appellante] is haar gemachtigde, tevens haar echtgenoot, verschenen. De gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak aangehouden om nadere informatie bij partijen in te winnen. Zowel [appellante] als de gouverneur hebben op vragen van de Raad gereageerd.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak vervolgens gesloten en bepaald dat op 20 oktober 2025 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

waar gaat de zaak over?
1.1. [
Appellante] is op 16 juni 1976 gaan werken bij de Douanedienst van de toenmalige Nederlandse Antillen op Aruba. Zij heeft op 17 oktober 1985 te kennen gegeven dat zij niet in dienst van het land Aruba wenst over te gaan en opteert voor een wachtgelduitkering op grond van de wachtgeldregeling vrijwillige uitdiensttreding overheidspersoneel 1986.
1.2.
Met het uitdiensttredingsbesluit van 3 april 1986 is [appellante] meegedeeld dat zij de overheidsdienst per 1 januari 1986 vrijwillig heeft verlaten. In datzelfde besluit is [appellante] over de periode van 1 januari 1986 tot en met 30 juni 1988 een wachtgelduitkering toegekend.
1.3.
In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft [appellante] in 2022 geïnformeerd of zij aanspraak kan maken op overheidspensioen. Dit bleek niet het geval. Aan haar gemachtigde is door een medewerker van het Departamento Recurso Humano op 21 oktober 2022 een envelop ter hand gesteld met de gegevens over [appellante] die in het archief nog voorhanden waren. Bij die stukken bevond zich het uitdiensttredingsbesluit van 3 april 1986. [Appellante] stelt dat besluit nooit eerder te hebben ontvangen en ook nimmer wachtgeld uitbetaald te hebben gekregen.
1.4.
Op 15 november 2022 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de door haar gestelde weigering van de gouverneur om uitvoering te geven aan het uitdiensttredingsbesluit. Daarbij is aangevoerd dat zij niet eerder op de hoogte was van dit besluit en daarom niet eerder actie heeft ondernomen. [appellante] wil bereiken dat haar het toegekende wachtgeld alsnog wordt uitbetaald.
Wat is het oordeel van het Gerecht?
2. Het Gerecht heeft met de aangevallen uitspraak het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft daarbij overwogen dat het niet aannemelijk is dat [appellante] pas in oktober 2022 op de hoogte is gebracht van het uitdiensttredingsbesluit. Van haar had verwacht mogen worden dat ze eerder stappen zou hebben gezet nadat ze merkte dat haar geen wachtgelduitkering werd uitbetaald. Omdat [appellante] pas na 36 jaar is opgekomen tegen het niet uitbetalen van wachtgeld is haar vordering op het Land Aruba op grond van artikel 118a Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) door het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar verjaard.
Wat heeft [appellante] aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerecht?
3. [ Appellante] heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat zij de oproep voor de zitting bij het Gerecht op 12 juni 2023 niet heeft ontvangen. Verder heeft zij herhaald dat zij het uitdiensttredingsbesluit niet eerder heeft ontvangen dan op 21 oktober 2022. Zij betoogt dat de gouverneur zal moeten bewijzen dat zij het besluit eerder dan in 2022 heeft ontvangen en dat het toegekende wachtgeld aan haar is uitbetaald. Zij vraagt de Raad om de gouverneur op te dragen het wachtgeld alsnog uit te betalen voor het geval de gouverneur niet kan bewijzen dat het wachtgeld destijds aan haar is uitbetaald. [appellante] heeft de Raad met het email-bericht van 1 september 2025 nog laten weten dat zij geen bankafschriften heeft over de periode van 1986-1988 of bewijzen van contante betalingen van wachtgeld in die periode.
Hoe oordeelt de Raad?
Niet ontvangen oproep.
4.1.
De Raad stelt aan de hand van de zich in het dossier bevindende stukken vast dat de brief van 14 december 2022, waarin [appellante] in kennis wordt gesteld van de zitting op 12 juni 2023, door een gerechtsbode op 3 januari 2023 is achtergelaten op het adres van [appellante], omdat er niemand thuis was om voor de ontvangst hiervan te tekenen.
4.2.
Wanneer bij aanbieding van een kennisgeving van het Gerecht niemand thuis wordt aangetroffen, wordt die brief achtergelaten, en wordt daarvan aantekening gemaakt in het dossier. Dat is in dit geval ook gebeurd. De Raad merkt deze handelwijze aan als een correcte aanbieding. De enkele ontkenning van [appellante] van de ontvangst van de kennisgeving kan er niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat [appellante] niet of op onjuiste wijze van de zitting in kennis is gesteld.
4.3.
Er is dan ook geen reden om te oordelen dat de aangevallen uitspraak vanwege een procedurele fout voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad constateert dat [appellante] door de gang van zaken niet wordt benadeeld. Het Gerecht heeft aan het niet verschijnen van [appellante] ter zitting immers geen gevolgen verbonden. Ook de Raad ziet hiertoe geen grond; de vordering van [appellante] wordt ook in hoger beroep inhoudelijk besproken.
Niet ontvangen uitdiensttredingsbesluit
4.4.
De Raad heeft niet kunnen vaststellen of het uitdiensttredingsbesluit van 3 april 1986 op reguliere wijze aan [appellante] bekend is gemaakt door toezending of uitreiking. Niet kan worden uitgesloten dat dit besluit wel binnen de overheidsdienst bekend is gemaakt, maar dat het [appellante] destijds niet heeft bereikt. Wel is [appellante] per 1 januari 1986 opgehouden te werken voor de overheid. Indien het door haar op 17 oktober 1985 aangevraagde wachtgeld niet aan haar is uitbetaald, was zij daarvan op de hoogte. Ter zitting heeft haar gemachtigde meegedeeld dat [appellante] meende dat de aanvraag was afgewezen omdat zij er niets over had gehoord.
Wie moet wat bewijzen?
4.5.
De gouverneur heeft de Raad op 25 september 2025 nog laten weten dat het niet meer is na te gaan of aan [appellante] wachtgeld is uitgekeerd in de periode 1986-1988. De gouverneur heeft daarbij ook vermeld dat hij niet bereid is [appellante] nu alsnog wachtgeld uit te keren.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden op de weg van [appellante] had gelegen om medio 1986 te informeren naar de stand van zaken van de beslissing op haar aanvraag om wachtgeld. Zij had toen in rechte op kunnen komen tegen de (fictieve) weigering haar aanvraag te honoreren, en ook tegen de weigering om de haar toekomende wachtgelduitkering uit te betalen. Door dit na te laten en na 36 jaar in actie te komen, zijn gegevens over de bekendmaking van het uitdiensttredingsbesluit met daarin de toekenning van wachtgeld en de eventuele uitbetaling daarvan niet meer voorhanden binnen de Arubaanse overheid. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan [appellante] betoogt, in redelijkheid niet van de gouverneur kan worden gevergd aan te tonen dat hij destijds wachtgeld aan [appellante] heeft uitbetaald.
Is de vordering van [appellante] verjaard?
4.7.
De gouverneur heeft de vordering van [appellante] afgewezen omdat deze zou zijn verjaard. Hij heeft zich daarbij beroepen op artikel 118a van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). Dit artikel luidt als volgt:
Tenzij in bijzondere wetgeving anders is bepaald, verjaren rechtsvorderingen ter zake van bezoldiging, pensioenen en andere geldelijke aanspraken, verschuldigd krachtens een rechtsverhouding waarop dit hoofdstuk van toepassing of van overeenkomstige toepassing is, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De artikelen 316 tot en met 323 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba zijn van toepassing.
4.8.
De Raad is van oordeel dat de vordering van [appellante] om alsnog haar wachtgeld uitbetaald te krijgen valt onder de reikwijdte van artikel 118a Lma. Ter zitting is vastgesteld dat de vordering van [appellante] niet is gestuit door een tijdige stuitingshandeling. Dit betekent dat de vordering van [appellante] na verloop van vijf jaren is verjaard en nu – bijna veertig jaar later - niet meer via de rechter kan worden afgedwongen. Het Gerecht is op goede gronden tot dezelfde conclusie gekomen. Het Gerecht heeft het bezwaar van [appellante] dan ook terecht ongegrond verklaard.

Conclusie

5.1.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.