ECLI:NL:ORBAACM:2025:23

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
AUA2024H00407
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van een leraar wegens langdurige ongeoorloofde afwezigheid voor religieuze opleiding

In deze zaak gaat het om een lerares, [betrokkene], die sinds 18 oktober 2006 werkzaam is bij het Colegio Educacion Professional Intermedio (EPI) als leraar werktuigbouwkunde. Op 17 juli 2023 verzocht zij om vrijstelling van dienst voor de periode van 18 oktober 2023 tot 19 december 2023 om een religieuze opleiding in Florida te volgen. Dit verzoek werd op 5 september 2023 afgewezen door de HR-adviseur van EPI. Desondanks vertrok [betrokkene] naar Florida zonder toestemming, wat leidde tot een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag door de minister van Onderwijs en Sport op 8 april 2024, wegens plichtsverzuim.

Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba verklaarde het bezwaar van [betrokkene] gegrond en vernietigde het ontslag, oordelend dat het ontslag disproportioneel was gezien de omstandigheden, waaronder de onberispelijke staat van dienst van [betrokkene]. De minister ging in hoger beroep, maar de Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van het Gerecht. De Raad oordeelde dat, hoewel het plichtsverzuim ernstig was, het onvoorwaardelijk ontslag niet gerechtvaardigd was en dat een minder zware maatregel passend zou zijn geweest. De Raad benadrukte dat niet elk plichtsverzuim automatisch leidt tot onvoorwaardelijk ontslag en dat de context van de afwezigheid, inclusief de religieuze overtuiging van [betrokkene], meegewogen moest worden.

De Raad concludeerde dat het dienstverband van [betrokkene] niet was beëindigd en dat zij recht had op hervatting van haar werkzaamheden en betaling van haar salaris. [Betrokkene] gaf echter aan niet terug te willen naar EPI en had inmiddels een eigen bedrijf gestart. De minister werd aangespoord om in overleg met [betrokkene] te komen tot een beëindiging van haar aanstelling met wederzijds goedvinden.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 20 oktober 2025
Zaaknummer: AUA2024H00407

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

DE MINISTER VAN ONDERWIJS EN SPORT,

te Aruba,
appellant (hierna: de minister),
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
28 oktober 2024, zaaknummer AUA202401188 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
de minister
en

[Geïntimeerde]

geïntimeerde, (hierna: [betrokkene]).

Procesverloop

De minister heeft hoger beroep ingesteld.
[Betrokkene] heeft een contramemorie ingediend.
De behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van de Raad op 26 augustus 2025. Namens de minister is zijn gemachtigde verschenen. [Betrokkene] is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, [naam echtgenoot].

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1.1. [
Betrokkene] werkt vanaf 18 oktober 2006 als leraar werktuigbouwkunde bij het Colegio Educacion Professional Intermedio (EPI). Op 17 juli 2023 heeft [betrokkene] het verzoek gedaan om haar over de periode van 18 oktober 2023 tot 19 december 2023 vrijstelling van dienst te verlenen wegens bijzondere omstandigheden (bvvd). [betrokkene] was voornemens in deze periode met haar echtgenoot een (religieuze) opleiding in Florida (USA) te volgen. Met een email-bericht van 5 september 2023 heeft de HR adviseur van het EPI het verzoek van [betrokkene] afgewezen. [betrokkene] heeft haar verzoek herhaald met een brief van 27 september 2023. [betrokkene] is afgereisd naar Florida om de opleiding te volgen.
1.2.
De minister heeft [betrokkene] met de ministeriële beschikking van 8 april 2024 (de bestreden beschikking) met onmiddellijke ingang eervol ontslag verleend, omdat [betrokkene] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het plichtsverzuim bestaat volgens de minister daaruit dat [betrokkene] ondanks een afwijzende beslissing op haar verzoek om vrijstelling van dienst gedurende twee maanden niet op haar werk is verschenen, met alle gevolgen voor het onderwijs op het EPI van dien. Daarmee heeft zij zich niet gehouden aan haar verplichtingen als leerkracht en niet gehandeld zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht.
Wat is het oordeel van het Gerecht?
2. Het Gerecht heeft met de aangevallen uitspraak het bezwaar gegrond verklaard. Het Gerecht heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [betrokkene] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door in het genoemde tijdsbestek van bijna twee maanden zonder toestemming niet op haar werk te verschijnen. Het Gerecht ziet verzachtende omstandigheden in de wijze waarop het verzoek van [betrokkene] is behandeld. Dit heeft bij haar mogelijk tot onduidelijkheden over de afwijzing geleid. Het Gerecht weegt verder mee dat het verzoek van [betrokkene] om verlof te maken had met een religieuze cursus en dat zij ervan uitging dat zij vervangen kon worden tijdens haar afwezigheid. Onder deze omstandigheden acht het Gerecht een onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel. Het Gerecht heeft daarom het ontslagbesluit vernietigd.
Wat heeft de minister aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerecht?
3. De minister betwist in hoger beroep dat het ontslag disproportioneel is. Hij
heeft dit als volgt onderbouwd.
3.1.
Volgens de minister was het voor [betrokkene] duidelijk dat haar verzoek om bvvd was afgewezen met de beslissing van 5 september 2023. Deze beslissing is bevoegd genomen omdat de minister het eens was met het advies van HR en dit door de HR-adviseur aan [betrokkene] heeft laten meedelen. Van enige onduidelijkheid was geen sprake. [betrokkene] heeft haar eigen persoonlijke belang boven het belang van de organisatie gesteld. Tot op heden is er geen vervanging voor [betrokkene] gevonden. Verder meent de minister dat de reden voor het verzoek om bvvd niet van doorslaggevend belang is. Het gaat er uiteindelijk om dat [betrokkene] zonder toestemming gedurende een langere periode niet op het werk is verschenen, met alle gevolgen voor collega’s en leerlingen van dien.
3.2.
De minister komt tot de conclusie dat het onvoorwaardelijk ontslag, ondanks de onberispelijke staat van dienst van [betrokkene], passend en te rechtvaardigen is. De opmerking van [betrokkene] dat zij haar gedrag zal herhalen indien haar geloof dat eist, maakt dat de minister er geen vertrouwen in heeft dat [betrokkene] niet nogmaals op haar werk verstek zal laten gaan wegens privé-redenen.
Hoe oordeelt de Raad?
4.1.
Vast staat dat [betrokkene] gedurende een periode van ongeveer twee maanden zonder toestemming niet op haar werk is verschenen. Daarmee staat ook haar plichtsverzuim vast. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim niet aan [betrokkene] kan worden toegerekend. De minister was dan ook bevoegd [betrokkene] een disciplinaire straf op te leggen.
4.2.
De Raad benadrukt dat niet elk plichtsverzuim onvoorwaardelijk disciplinair ontslag rechtvaardigt. Er dient steeds een beoordeling plaats te vinden van de aard en ernst van het verzuim in samenhang met de overige omstandigheden van het geval.
4.3.
De keuze van [betrokkene] om zonder toestemming niet op haar werk te verschijnen heeft te maken met haar religieuze overtuiging als Jehova’s Getuige. Zij heeft aangegeven dat het na eerdere vergeefse pogingen was gelukt om toegelaten te worden tot de opleiding. Die kans heeft zij met beide handen aangegrepen. De opleiding van twee maanden hebben [betrokkene] en haar echtgenoot in Florida gevolgd.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het religieuze karakter van de opleiding het plichtsverzuim niet rechtvaardigt. Wel acht de Raad met het Gerecht aannemelijk dat [betrokkene] niet handelde met de intentie om haar werkgever te schaden.
4.5.
Anders dan het Gerecht is de Raad van oordeel dat de communicatie over de vraag of het verzoek van [betrokkene] om vrijstelling was gehonoreerd, niet als verzachtende omstandigheid kan worden aangemerkt. Wat er ook zij van het feit dat door of namens de minister nog niet was beslist op haar herhaalde verzoek om toestemming van 27 september 2023, vast staat dat [betrokkene] is afgereisd zonder te beschikken over de benodigde toestemming om gedurende langere tijd afwezig te zijn. Dat in de e-mail van 5 september 2023 geen rechtsmiddelenclausule was opgenomen neemt niet weg dat de inhoud duidelijk was: haar verzoek om vrijstelling was afgewezen.
4.6.
Met het Gerecht acht de Raad in dit geval van gewicht dat [betrokkene] sinds 2006 onafgebroken in dienst van EPI is als docent en een onberispelijke staat van dienst heeft als leerkracht. Er zijn geen eerdere meldingen van plichtsverzuim, disfunctioneren of conflicten. Het betreft hier een incident zonder voorgeschiedenis. Er is geen sprake van structureel laakbaar gedrag of onwil. Ter zitting heeft [betrokkene] nog toegelicht dat de gouverneur haar opmerking over een volgende uitnodiging voor een opleiding verkeerd heeft opgevat. Zij heeft gezegd dat zij een volgende uitnodiging weer zou aannemen maar dan ook gelijk ontslag zou nemen als docent. De genoemde omstandigheden wegen voor de Raad zwaar bij de beoordeling van de aard en ernst van het verzuim en de passendheid van de opgelegde straf.
4.7.
Hoewel het plichtsverzuim mede vanwege de duur van de ongeoorloofde afwezigheid van [betrokkene] ernstig is, acht de Raad het gegeven onvoorwaardelijk ontslag – de meest zware disciplinaire sanctie – in dit concrete geval disproportioneel. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden had de minister in redelijkheid kunnen en moeten volstaan met een minder vergaande maatregel, zoals bijvoorbeeld een voorwaardelijk ontslag of een schorsing met inhouding van salaris. De maatregel van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag acht de Raad onevenredig.
Conclusie
5.1.
Gelet op dit alles slaagt het hoger beroep van de minister niet. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking terecht, zij het op iets andere gronden, vernietigd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Wat betekent dit voor partijen?
6. Omdat de door het Gerecht uitgesproken vernietiging van het ontslag in hoger beroep in stand blijft, moet het dienstverband van [betrokkene] worden geacht niet te zijn beëindigd met ingang van 8 april 2024. [betrokkene] heeft dus recht op een ononderbroken hervatting van haar werkzaamheden en (na)betaling van haar salaris vanaf 8 april 2024. [betrokkene] heeft echter ter zitting aangegeven niet terug te willen naar EPI als leerkracht. Zij heeft inmiddels een eigen bedrijf gestart en geeft bijles aan (voormalige) leerlingen. Dat wil zij voortzetten. Dit betekent dat het aan de minister is om het initiatief te nemen om in overleg met [betrokkene] te komen tot een beëindiging van haar aanstelling met wederzijds goedvinden en een eervol ontslag per een nader te bepalen datum. Van de beëindigingsovereenkomst moet deel uitmaken welk bedrag aan salaris en bijkomende vergoedingen [betrokkene] nog tegoed heeft en wanneer dit bedrag aan haar zal worden uitbetaald.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.