6.2.Wat is het oordeel van de Raad over de concrete geschilpunten?
Zaak 1, het afgewezen bevorderingsverzoek
6.2.1.De Raad stelt allereerst vast dat [appellant] zich tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft gekeerd voor zover die ziet op het afgewezen bevorderingsverzoek. Tegen de door de minister van Onderwijs afgewezen waarnemings-en persoonlijke toelage heeft [appellant] geen gronden ingediend. De Raad zal zich dan ook alleen een oordeel vormen over de vraag of de gouverneur het bevorderingsverzoek terecht heeft afgewezen.
6.2.2.De Raad komt met het Gerecht tot het oordeel dat het bevorderingsverzoek van 4 november 2019, gelet op de strekking van dit verzoek en de verwijzingen naar het bevorderingsverzoek uit 2006, moet worden aangemerkt als een herhaald bevorderingsverzoek.
6.2.3.Anders dan het Gerecht heeft overwogen, en zoals volgt uit 1.3 en 1.5, heeft [appellant] terecht aangevoerd dat hij destijds wel in rechte is opgekomen tegen de in juli 2007 en september 2011 afgewezen bevorderingsverzoeken. Dit heeft echter niet geleid tot een vernietiging van die afwijzingen, zodat deze onherroepelijk zijn geworden. Het Gerecht heeft in dat licht terecht overwogen dat [appellant] nieuwe feiten en omstandigheden moest aanvoeren die aanleiding geven om terug te komen op de hiervoor genoemde besluitvorming.
6.2.4. [Appellant] wijst voor de nieuwe feiten en omstandigheden op zijn terbeschikkingstelling bij het Bureau van de toenmalige minister van OWDO in de periode van november 2017 - met onderbreking - tot september 2021. Op grond hiervan stelt hij te voldoen aan alle bevorderingsvereisten. De Raad volgt [appellant] hierin niet op grond van het volgende.
6.2.5Uit artikel 13, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Bezoldigingsregeling Aruba (BRA) volgt dat een ambtenaar om bevorderd te worden in een functie moet voldoen aan de in bijlage B bij het BRA vermelde bevorderingsvereisten en geschikt en bekwaam moet worden geacht voor die functie. De bevorderingsvereisten bestaan uit een anciënniteitsvereiste (een genoemd aantal jaren in dienst hebben volbracht in de functie van waaruit bevordering wordt verzocht) en het beschikken over een gunstige beoordeling.
6.2.6.Los van de vraag of de terbeschikkingstelling als een nieuw feit of omstandigheid kan worden aangemerkt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de gouverneur hierin aanleiding had moeten zien de eerder afwijzende besluitvorming te herzien. Daartoe overweegt de Raad als volgt. [Appellant] voldoet niet aan de hiervoor genoemde bevorderingsvereisten omdat hij vanaf 2003 geen functie heeft uitgeoefend waarmee hij heeft voldaan aan het vereiste van een gunstige beoordeling en het anciënniteitsvereiste. De functie die [appellant] heeft verricht in het kader van de terbeschikkingstelling, betreft geen binnen een dienst uitgeoefende functie en zodat alleen al om die reden van een zodanige functie geen sprake is.
Zaak 2, de voortijdige beëindiging van het re-integratietraject
6.3.1.De Raad oordeelt ambtshalve dat het Gerecht in de aangevallen uitspraak 2 de brief van 7 mei 2023 terecht als een beschikking heeft aangemerkt. Het rechtsgevolg van deze brief is immers dat de rechten en plichten van [appellant], die volgen uit het re-integratietraject, (voortijdig) worden beëindigd.
6.3.2.De Raad stelt verder voorop dat [appellant], anders dan de minister in verweer heeft gesteld, nog wel belang heeft bij een oordeel in hoger beroep in deze zaak. Het enkele feit dat het re-integratietraject per 17 februari 2024 formeel is beëindigd, betekent niet automatisch dat procesbelang ontbreekt. Alleen al de hiervoor onder 6.1 door de Raad beantwoorde vraag of het Protocol of de Circulaire op de rechtspositie van [appellant] van toepassing was, levert voldoende procesbelang op.
6.3.3.Uit de vaststelling dat de Circulaire en niet het Protocol op [appellant] van toepassing is (zie hiervoor onder 6.1.5) volgt dat [appellant] zich had moeten houden aan de verplichtingen uit de Circulaire. Dat betekent dat van hem verwacht had mogen worden dat hij zich zou inspannen om een passende functie te vinden met begeleiding van het DRH. Door de aangeboden passende functies te weigeren en zich niet bemiddelbaar op te stellen voor passende functies heeft [appellant] zich onttrokken aan de verplichtingen uit de Circulaire. Gelet hierop heeft de minister het re-integratietraject van [appellant] (voortijdig) kunnen beëindigen.
Zaak 3, het afgewezen plaatsingsverzoek
6.3.4. [Appellant] heeft in deze zaak het oordeel van het Gerecht, dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de afwijzing niet is gemotiveerd, niet inhoudelijk bestreden. Hij heeft in hoger beroep alleen het oordeel van het Gerecht in de aangevallen uitspraak 3 over de toepasselijkheid van het Protocol bestreden. Uit het oordeel van de Raad onder 6.1 volgt dat deze grond niet slaagt.