Uitspraak
Uitspraak: 21 juni 2007
Zaaknr: RvBAz 2006/52
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[ambtenaar]
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
gemachtigde: mr. G.A. Pieter,
tegen:
DE GOUVERNEUR VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1.
Op 13 juni 2003 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen het Landsbesluit van 27 maart 2003, no. 46. Bij uitspraak van 9 oktober 2006 heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 8 november 2006. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
1.3.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 10 mei 2007, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
2.1
Appellant is ambtenaar van politie in de rang van hoofdagent en is sedert december 1997 Chef Bureau Narcotica en Vuurwapenbestrijdingsdienst op Bonaire. Bij schrijven van 14 december 2000 is hem de toegang tot de burelen ontzegd en is de commissie Gorsira gelast een onderzoek op het Bureau Narcotica en Vuurwapens Bonaire in te stellen. Bij schrijven van 25 april 2001 is hij in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen onder toepassing van artikel 98, eerste lid sub f van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). Volgens dat schrijven is het door het gezag in hem gestelde vertrouwen door de daarin beschreven handelingen ernstig geschaad. Er zijn daardoor twijfels ontstaan omtrent zijn betrouwbaarheid als politie-ambtenaar in het algemeen en als coördinator van het Bureau Narcotica en Vuurwapens in het bijzonder. Nadat appellant schriftelijk op dit voornemen had kunnen reageren is hem bij de in bezwaar bestreden beschikking eervol ontslag verleend.
2.2
Blijkens genoemd schrijven baseert geïntimeerde zijn standpunt op het volgende:
- apellant heeft geweigerd een door een hoofdinspecteur gegeven opdracht om een getuige te horen uit te voeren, ondanks herhaalde verzoeken;
- hij heeft geweigerd informatie die van belang is voor strafzaken in een proces-verbaal neer te leggen;
- hij heeft nadat hij van het hoofd bewaking van een hotel een tip had gekregen, nagelaten een huiszoeking te organiseren en de Officier van Justitie te waarschuwen;
- uit de door zijn bureau opgemaakte jaaroverzichten blijkt dat er verdovende middelen en vuurwapens in beslag zijn genomen terwijl niet in processen-verbaal is vastgelegd of en wanneer die zijn vernietigd: er zijn meldingen dat hij in beslaggenomen drugs achterover drukt en jonge meisjes ronselt om die naar Nederland te smokkelen;
- tijdens een bezoek aan Nederland heeft hij inzage gevraagd in een strafdossier dat betrekking had op een vanaf Bonaire vertrokken bolletjesslikker, terwijl hij niet ambtshalve bij die zaak was betrokken;
- de output van het bureau waarvan appellant coördinator was, was bijzonder laag;
- appellant heeft zich laagdunkend over meerderen uitgelaten.
2.3
Naar het oordeel van de Raad kan het aan appellant opgelegde ontslag geen stand houden. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat niet kan worden ontkend dat het functioneren van appellant tekortkomingen vertoont, maar dat die tekortkomingen ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende grond opleveren voor het oordeel dat hij ongeschikt is voor de door hem beklede functie. Daarbij heeft de Raad mede gelet op de lange en verder vlekkeloze staat van dienst van appellant. Dit zou mogelijk anders zijn indien geïntimeerde aannemelijk had kunnen maken dat aan deze tekortkomingen, bijvoorbeeld de weigering een getuige te horen, het niet opnemen van informatie in een proces-verbaal of het achterwege laten van een huiszoeking onoirbare of zelfs criminele motieven ten grondslag lagen. Dat heeft hij echter niet gedaan: in de in bezwaar bestreden beschikking noch in de brief van 25 april 2001 heeft hij zich in dit verband over de motieven van appellant uitgelaten. Appellant heeft voorts andere gronden voor zijn optreden aangevoerd. Hij was blijkens het dossier van mening dat alles wat de te horen getuige kon zeggen al in het door hem opgemaakte proces-verbaal stond, dat het niet nodig was bepaalde feiten over een verdachte in een proces-verbaal op te nemen en dat er wegens de afwezigheid van eigen observaties geen aanleiding was de Officier van Justitie te benaderen in verband met een huiszoeking. Dat appellant zich, toen hij in de gelegenheid werd gesteld zich tegenover de commissie Gorsira te verantwoorden, laagdunkend over zijn meerderen heeft uitgelaten acht de Raad voorts van onvoldoende ernst om aan zijn ontslag ten grondslag te leggen.
2.4
Daarbij komt dat het aan sturing en corrigerend optreden van de kant van zijn superieuren heeft ontbroken. Niet is gebleken dat appellant op zijn onder 2.3 besproken tekortkomingen is aangesproken en dat hem daarbij duidelijk is gemaakt op welke wijze hij zich diende te verbeteren. Slechts waar het ging om het horen van een getuige is appellant een schriftelijke werkopdracht gegeven.
2.5
Van gebrek aan sturing en corrigerend optreden is ook sprake bij het tevens door geïntimeerde aan appellant verweten ontbreken van processen-verbaal van vernietiging van in beslaggenomen goederen. Dergelijke processen-verbaal ontbreken volgens het rapport Gorsira over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000, terwijl slechts in het jaaroverzicht over 1998 melding wordt gemaakt van een vernietigingsactie van drugs. Dat is kwalijk. Gelet op het feit dat dit eerst aan het licht komt bij het uitbrengen van het rapport Gorsira moet echter worden aangenomen dat appellant een gelet op zijn rang en functie onwenselijke vrijheid genoot. Kennelijk bestond er geen verplichting die rapporten periodiek bij zijn meerderen in te dienen of werd er, als die verplichting er wel was, geen controle uitgeoefend op de naleving daarvan. Bovendien is blijkbaar niet eerder door zijn meerderen onderzocht of die processen-verbaal aanwezig waren en of de omvang van het vernietigde overeenstemde met de omvang van het inbeslaggenomene. De Raad ziet dit oordeel bevestigd door een van de conclusies van het rapport Gorsira, die luidt dat het aan controle op het door appellant geleide bureau heeft ontbroken. Door het ontbreken van stelselmatige controle van de zijde van geïntimeerde ontbreekt een feitelijke onderbouwing voor diens in deze procedure betrokken stelling dat er aanmerkelijke verschillen bestonden tussen de aantallen door appellant in beslag genomen goederen en de uiteindelijk vernietigde goederen, terwijl appellant ontkent dat hij zich inbeslaggenomen goederen heeft toegeëigend. Mede door tijdsverloop was nader onderzoek naar de juistheid van deze stelling bij het voorbereiden van de bestreden beschikking niet meer mogelijk.
2.6
Ook voor de gestelde lage output van het bureau waarvan appellant teambegeleider was, geldt dat er sprake is geweest van gebrek aan sturing en corrigerend optreden. Blijkbaar wordt eerst in het onderzoek ten behoeve van het rapport Gorsira naar aanleiding van de inhoud van dagrapporten en jaaroverzichten vastgesteld dat het aantal uren dat per dag aan administratief werk wordt besteed te hoog is en dat de productie van het bureau zeer laag is. Niet is aannemelijk geworden dat dit eerder al door meerderen van appellant naar aanleiding van het inleveren van die rapportages en overzichten is opgemerkt en aan de orde is gesteld. Evenmin is aannemelijk dat de omvang van de productie of (het gebrek aan) voortgang van de werkzaamheden in ander verband met hem zijn besproken. De jaarproductie van respectievelijk 10, 21, 17 en 12 processen verbaal, ingeleverd in de jaren 1997 tot en met 2000 komt ook de Raad laag voor doch onduidelijk is wat dan wel van appellant onder de gegeven plaatselijke omstandigheden mocht worden verwacht.
2.6
Voorts zijn er weliswaar, zoals geïntimeerde terecht stelt, aanwijzingen dat appellant betrokken is bij onoirbare zaken, welke betrokkenheid niet alleen de slechte administratie van de vernietiging van inbeslaggenomen goederen in een ander daglicht zou stellen maar ook andere hem verweten tekortkomingen, doch die aanwijzingen zijn onvoldoende concreet en onvoldoende betrouwbaar. Zo wordt in het dossier aangegeven dat appellant op grote voet zou leven, in een dure auto van het merk Lexus zou rijden, onroerend goed zou bezitten op Sint Maarten en zeer regelmatig naar Nederland zou reizen, doch enige verdere onderbouwing van die stellingen ontbreekt. Geïntimeerde heeft daarnaar geen nader onderzoek gedaan.
2.7
De zes belastende verklaringen die tegenover de politie over hem zijn afgelegd met betrekking tot door hem gepleegde diefstal van inbeslaggenomen verdovende middelen en zijn betrokkenheid bij drugstransporten zijn deels afkomstig van personen uit het criminele circuit die mede door appellants toedoen hebben vastgezeten en die niet door ander bewijsmateriaal worden ondersteund. Geen van de getuigen heeft belastende verklaringen uit de eerste hand afgelegd. De verklaringen zijn steeds een weergave van geruchten die de ronde doen op Bonaire en verklaringen van horen zeggen. [Naam], over wie een aantal malen wordt verklaard dat er geruchten rondgingen dat zij voor appellant optrad als koerierster, heeft dat bovendien tegenover de politie bestreden. De Raad acht die verklaringen daarmee onvoldoende betrouwbaar en concreet zodat geïntimeerde deze niet ten grondslag kon leggen aan zijn oordeel over appellant.
2.8
Mede gelet op het onder 2.7 overwogene maar ook gelet op de omstandigheid dat niet van enig onderzoek door geïntimeerde naar de band tussen appellant en een op Schiphol aangehouden bolletjesslikker is gebleken, levert het feit dat appellant op dat vliegveld inlichtingen heeft ingewonnen over diens aanhoudig onvoldoende grond op aan zijn betrouwbaarheid te twijfelen.
2.9
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant niet in die mate ongeschikt is voor het uitoefenen van zijn ambt dat geïntimeerde op grond daarvan de bevoegdheid bezat hem te ontslaan. Voorzover er sprake is van ongeschiktheid, is die voorts in niet onbelangrijke mate te wijten aan het achterwege blijven van optreden van geïntimeerde.
2.1
De slotsom is dat er beslist alle aanleiding bestond appellant op zijn gebrekkig functioneren aan te spreken of hem terzake van sommige plichtsverzuim opleverende tekortkomingen een sanctie op te leggen. Hetgeen geïntimeerde in zijn brief van 25 april 2001 naar voren heeft gebracht kan het standpunt dat getwijfeld moet worden aan zijn betrouwbaarheid en het op basis daarvan opgelegde ontslag echter niet dragen. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de bestreden uitspaak vernietigd moet worden. Doende wat het Gerecht had behoren te doen zal de Raad voorts de in bezwaar bestreden beschikking vernietigen.
2.11
Er is aanleiding appellant op zijn verzoek een schadevergoeding toe te kennen als tegemoetkoming in de door hem in de onderhavige procedure en de bezwaarsprocedure gemaakte kosten. Aansluitend bij het besluit proceskosten bestuursrecht zal de Raad die vergoeding vaststellen op ANG 2800,=, telkens één punt voor het bezwaar- en beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting van het Gerecht en één punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, waarde per punt ANG 700,=, wegingsfactor 1.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- veroordeelt geïntimeerde tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant ten bedrage van ANG 2800,= (achtentwintighonderd Nederlands Antilliaanse guldens).
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr. J.P. de Haan, leden, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.