ECLI:NL:ORBANAA:2008:BK3003

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
18 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2007/21 en 2007/21A
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van uitspraak inzake schadevergoeding en herkeuring in ambtenarenrecht

In deze Arubaanse zaak, behandeld door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken, gaat het om een hoger beroep van een appellant die klaagt over het niet uitvoeren van een eerdere uitspraak. Op 18 september 2003 diende de appellant een verzoekschrift in, waarin hij stelde dat de Minister-President en de Minister van Justitie van Aruba de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2003 niet hadden uitgevoerd. Deze eerdere uitspraak had de Minister-President veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. De appellant stelde dat de geïntimeerden niet tijdig op zijn verzoek om herkeuring hadden gereageerd, wat leidde tot zijn ontslag per 1 november 1999.

De Raad oordeelt dat het Gerecht bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding terecht heeft aangenomen dat op het verzoek om herkeuring binnen een redelijke termijn had kunnen worden beslist. De Raad bevestigt dat de termijn van zes maanden voor een beslissing op het verzoek om herkeuring niet onredelijk is, en dat de schadevergoeding correct is vastgesteld op basis van een ontslagdatum van 1 mei 2000. De Raad wijst ook op het feit dat de eerdere uitspraak onherroepelijk is en dat de geïntimeerden niet verplicht waren om het ontslagbesluit in zijn geheel te heroverwegen.

De uitspraak van de Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van het Gerecht en onderstreept de noodzaak voor ambtenaren om tijdig en adequaat te reageren op verzoeken om herkeuring. De Raad benadrukt dat de appellant niet voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat de herkeuring niet binnen de gestelde termijn had kunnen plaatsvinden. De Raad bevestigt de bestreden uitspraak en spreekt zijn oordeel uit in het openbaar op 18 september 2008.

Uitspraak

Uitspraak: 18 september 2008
Zaaknr: RvBAz 2007/21 en 21A
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[anoniem]
wonende te Aruba,
oorspronkelijk klager, thans appellant en tevens geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.J. Swaen,
tegen:
DE MINISTER-PRESIDENT, TEVENS MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN EN DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN ARUBA
zetelend te Aruba,
oorspronkelijk verweerders,
thans geïntimeerden en tevens appellanten,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Op 18 september 2003 heeft appellant een verzoekschrift ex. artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) ingediend, waarin hij erover klaagt dat geïntimeerden de uitspraak van deze Raad van 6 augustus 2003 met nr. RvBAz 2003/8 niet hebben uitgevoerd. Bij uitspraak van 14 februari 2007 heeft het Gerecht de Minister-President veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 15 maart 2007. Geïntimeerden hebben een contra-memorie ingediend.
Geïntimeerden, tevens appellanten, hebben ook hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 15 maart 2007. Namens appellant is hierop een contra-memorie ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad in Aruba op 21 april 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde, tevens appellanten, hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. Feiten.
Bij uitspraak van 6 augustus 2003 heeft de Raad nietig verklaard het besluit van de Minister President om niet terug te komen op het Landsbesluit van 26 oktober 1999, waarbij appellant met ingang van 1 november 1999 is ontslagen. Blijkens die uitspraak baseert de Raad zijn beslissing op het feit dat het Landsbesluit, dat een ongeschiktheidsontslag wegens ziekte of gebreken inhoudt, tot stand is gebracht zonder dat een herkeuring had plaatsgevonden, terwijl appellant daar uitdrukkelijk om had verzocht. De Raad heeft daarbij aan appellant opgedragen om binnen drie maanden na en met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Deze eerdere uitspraak van de Raad is onherroepelijk, zodat hetgeen door geïntimeerden daartegen is aangevoerd, voor het Gerecht geen grond kon opleveren het bezwaar van appellant, toen nog klager, ongegrond te verklaren. Ook het Landsbesluit van 26 oktober 1999, waarbij appellant is ontslagen, is onherroepelijk. Aan geïntimeerden is slechts opgedragen om met inachtneming van het feit dat appellants verzoek om herkeuring ten onrechte is genegeerd, een nieuwe beslissing te nemen op zijn verzoek om terug te komen op dat Landsbesluit. Geïntimeerden hebben dat niet gedaan, zodat het Gerecht zich terecht bevoegd heeft geacht om op grond van artikel 96, derde lid van de La, een schadevergoeding toe te kennen.
Bij een door het Gerecht gevraagd deskundigenrapport van 18 februari 2005 is appellant door een drietal deskundigen medisch ongeschikt bevonden. Blijkens de later gegeven motivering van dat advies is er sprake van chronische lage rugklachten, die een belemmering vormen voor het adequaat uitoefenen van zijn werk als politie-ambtenaar.
Naar het oordeel van de Raad is het Gerecht er bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding terecht van uitgegaan dat op een verzoek om herkeuring naar redelijkerwijs verwacht mocht worden, binnen een half jaar na het verzoek (in casu 9 maart 1995) had kunnen worden beslist en dat zulks de ontslagdatum van appellant (in casu 1 november 1999) ook zes maanden zou hebben vertraagd. Uit de eerdere uitspraak van de Raad volgt, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat geïntimeerden geen andere keus hadden dan appellant alsnog op een datum na het doen van die uitspraak te ontslaan. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat een herkeuring als die waar hij om had verzocht, in het algemeen niet binnen een half jaar plaats vindt, doch die stelling is niet voldoende onderbouwd, terwijl de door het Gerecht gehanteerde termijn de Raad niet onredelijk voorkomt. Het Gerecht is daarom bij het bepalen van de schadevergoeding terecht uitgegaan van een ontslag van appellant per 1 mei 2000. Uitgaande van die datum levert hetgeen door appellant is aangevoerd ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding, onder meer dat hij op data na 1 mei 2000 nog in aanmerking zou zijn gekomen voor salarisverhogingen, geen grond op voor vernietiging van de uitspraak.
Appellant heeft voorts nog over een aantal andere punten geklaagd, onder meer dat geïntimeerden bij het nemen van het ontslagbesluit hebben nagelaten onderzoek te doen naar herplaatsingsmogelijkheden, doch die grief had hij ook reeds in een procedure tegen dat besluit kunnen aanvoeren. De eerdere uitspraak van de Raad heeft niet de strekking dat geïntimeerden dat besluit in zijn geheel in heroverweging dienen te nemen, zodat die grief verder onbesproken kan blijven.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en mr. E.M.D. Angela en mr. J. Sybesma, leden, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.