ECLI:NL:ORBBACM:2013:14

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
2011/50660
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding van invoerrecht en het vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, staat de kwijtschelding van invoerrechten centraal. De belanghebbende, een busvervoersbedrijf, had op 19 november 2008 aangifte gedaan voor tijdelijke invoer van bussen en was 30% invoerrechten verschuldigd. De Inspecteur had de bussen niet vrijgegeven zonder betaling van de invoerrechten, ondanks een mondelinge toezegging van de vorige Minister van Toerisme en Transport voor vrijstelling. De belanghebbende had een bankgarantie afgegeven ter waarde van Afl. 514.000 als zekerheid voor de invoerrechten.

De belanghebbende kwam in bezwaar tegen een uitnodiging tot betaling (UTB) die op 20 september 2010 was uitgereikt. De Inspecteur handhaafde de UTB, waarna de belanghebbende in beroep ging. De Raad beoordeelde of de UTB buiten de wettelijke termijn was opgelegd en of de belanghebbende erop kon vertrouwen dat de invoer van de bussen vrijgesteld zou worden van heffing of tegen een lager tarief belast zou worden. De Raad oordeelde dat de belanghebbende niet het bewijs had geleverd dat de Minister een toezegging had gedaan voor vrijstelling of vermindering van de invoerrechten.

De Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht betaling van de verschuldigde invoerrechten vorderde. De termijn voor het opleggen van de UTB was niet overschreden, aangezien de belanghebbende de mogelijkheid had gekregen om een garantie te geven. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Inspecteur.

Uitspraak

Beschikking van 1 februari 2013, nr. 2011/50660
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake: [belanghebbende],
gemachtigde [A],
tegen
[de Inspecteur]

1.Het procesverloop

1.1
Aan belanghebbende is op 20 september 2010 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor het niet aanzuiveren van de documenten behorende bij de douaneregeling tijdelijke invoer naar een bedrag van Afl. 513.483,50.
1.2
Belanghebbende is op 19 oktober 2010 tijdig in bezwaar gekomen tegen de UTB. Bij uitspraak van 26 mei 2011 heeft de Inspecteur de U1B gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is op 24 juni 2011 tijdig tegen deze uitspraak in beroep gekomen.
1.4
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5
Ter zitting van 25 oktober 2012 te Oranjestad zijn de gemachtigde en de Inspecteur verschenen.
1.6
Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en die overgelegd.
De tussen partijen vaststaande feiten
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door een van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende, die onder meer een busvervoersbedrijf exploiteert, heeft op 19 november 2008 aangifte tot tijdelijke invoer gedaan voor een vijftal bussen. Op grond van tariefpost 8702 van artikel 127 van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (Lv. UID) is belanghebbende 30% invoerrechten over de aangegeven douanewaarde van de ingevoerde bussen verschuldigd.
2.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende bericht dat hij de bussen niet met vrijstelling van
invoerrechten ex artikel 128 van de Lv. UID kon vrijgeven. Belanghebbende heeft vervolgens gemeld dat zij een mondeling verzoek heeft gedaan aan, en een toezegging van een vrijstelling heeft gekregen van, de vorige Minister van Toerisme en Transport. Op dat moment kon belanghebbende van die toezegging geen schriftelijk bewijs overleggen.
2.3
Teneinde de bussen vrij te krijgen heeft belanghebbende een bankgarantie afgegeven ter waarde van Afl. 514.000 als zekerheid ter betaling van de verschuldigde rechten bij invoer welke garantie geldig was tot en met 31 december 2008.
2.4
Na het verstrekken van de bankgarantie heeft de Inspecteur voormelde bussen vrijgegeven.
3.5
Op 28 november 2008 heeft de Minister van Toerisme en Transport ten behoeve van belanghebbende een verzoekschrift aan zijn collega Minister van Economische Zaken en Financiën gestuurd inhoudende "an exeptional exoneration of import duties of this special occasion or at the very least, be charged the previous duty of 12%."
2.6
Bij brief van 10 augustus 2009 bezorgt [B] bij de Raad van Ministers een verzoek van [NV], de moedermaatschappij van belanghebbende, bevattende onder meer een uiteenzetting over "the nature of our business and our ongoing investments as wel as the activities we employ to support tourism in Aruba".
2.7
In de vergadering van 9 september 2009 heeft de Raad van Ministers de onder 2.6 genoemde brief behandeld en besloten om "met een incentive te komen voor betrokkene bestaande uit een gedeeltelijke restitutie voor de aankoop van luxe tourbussen van 30% naar 12%. "
2.8
Belanghebbende is door Inspecteur bij verschillende gelegenheden gemaand enig schriftelijk bewijs te overleggen van de toezegging van de voormalige minister van Toerisme en Transport, de minister van Financiën en Economische zaken of de Minister van Financiën, Communicatie, Utiliteit en Energie. Door belanghebbende is nimmer een dergelijk schriftelijke bewijs overlegd.
2.9
Aan belanghebbende is vervolgens op 20 september 2010 een U113 uitgereikt voor het niet aanzuiveren van douaneregeling tijdelijke invoer naar een bedrag van Afl. 513.483,50. Op 25 oktober 2010 is aan belanghebbende een aanmaning gestuurd tot betaling van deze U113.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of:
de aan belanghebbende opgelegde U113 buiten de wettelijke termijn is opgelegd,
belanghebbende er in rechte op kon vertrouwen dat de invoer van de bussen was vrijgesteld van heffing dan wel tegen het lagere tarief van 12% zou worden belast.

4.De standpunten van partijen

Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend.
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

5.Beoordeling van het geschil

5.1
Art. 122 Lv. UID houdt in dat van alle goederen, in het binnenland ingevoerd, invoerrecht is verschuldigd overeenkomstig het bij artikel 127 vastgestelde tarief, behoudens de vrijstelling en met inachtneming van de bepalingen van deze afdeling. Ingevolge art. 127 Lv. UID, tariefpost 8702 is belanghebbende 30% invoerrecht over de aangegeven douanewaarde van de ingevoerde bussen verschuldigd.
5.2
Op grond van art. 128c Lv. UID kan de Minister kwijtschelding van invoerrecht verlenen op grond dat de invoer is geschied met een wetenschappelijk doel, of dat internationale betrekkingen zulks wenselijk maken.
5.3
Volgens belanghebbende heeft zij van de Minister een toezegging verkregen, dan wel heeft zij aan de uitlatingen van de Minister het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen, dat kwijtschelding van invoerrecht zal worden verleend, althans dat het verschuldigde invoerrecht in ieder geval zal worden verminderd tot 12%. De Inspecteur bestrijdt deze stelling en stelt dat belanghebbende het reguliere tarief van 30% verschuldigd is.
5.4
De Raad is van oordeel dat het gelijk aan de Inspecteur is. Belanghebbende is, ook na herhaaldelijke verzoeken door de Inspecteur, niet in staat gebleken het bewijs te overleggen waaruit volgt dat de Minister een toezegging heeft gedaan dat belanghebbende geen invoerrechten dan wel tegen een lager tarief dan 30% verschuldigd zou zijn op de ingevoerde bussen. Uit hetgeen is besproken in de Raad van Ministers of het verzoekschrift van de Ministers van Toerisme en Transport en de Minister aan de Minister van Economische Zaken en Financiën, noch enig ander door belanghebbende overlegd document blijkt dat aan belanghebbende door de Minister een vrijstelling of vermindering van invoerrechten ter zake van de invoer van de onderwerpelijke bussen is verleend. Ook kon aan de hand van de in deze documenten opgenomen teksten bij belanghebbende niet het in rechte te ontlenen vertrouwen zijn gewekt dat hem deze vrijstelling is verleend. De betreffende berichtgeving houdt immers slechts een bespreking van het onderwerp in en bevat geen verwijzing naar enige toezegging ten name van belanghebbende. Voorstaande brengt mee dat de Inspecteur terecht van belanghebbende betaling vordert van de verschuldigde invoerrechten.
5.5
Naar aanleiding van de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de termijn voor het opleggen van de U1'13 heeft overschreden, oordeelt de Raad als volgt. Art. 122, lid 2, Lv. UID schrijft voor dat het invoerrecht, in minder betaald op het verschuldigde overeenkomstig het bij artikel 127 vastgestelde tarief, binnen een jaar na de datum van betaling bij beschikking van de Inspecteur door de Ontvanger wordt nagevorderd. Belanghebbende is de mogelijkheid geboden om een garantie of te geven zodat zij de verschuldigde invoerrechten niet aanstonds hoefde te voldoen. Bij het verlopen van die garantie heeft de Ontvanger betaling van de verschuldigde invoerrechten gevorderd. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat de Ontvanger te laat is met het invorderen van de verschuldigde belasting, nu de uitreiking van de UTB als uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling van de in art. 122, lid 2, Lv. UID opgenomen termijn. Ook deze grief van belanghebbende slaagt derhalve niet.
5.6
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Alsdan gedaan in raadkamer door mrs. M.T. Boerlage, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen in tegenwoordigheid van de secretaris mr. N. Martines en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013.
Rechtsgebied:Belastingrecht
Inhoudsindicatie:Minister kwijtschelding van invoerrecht, vertrouwensbeginsel