ECLI:NL:ORBBACM:2014:10

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
2012-57977, 57978
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van door belanghebbende betaalde schulden van de vennootschap onder firma van zijn echtgenote

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 mei 2014 uitspraak gedaan over de aftrekbaarheid van door belanghebbende betaalde schulden van de vennootschap onder firma (vof) waarin zijn echtgenote vennoot was. De belanghebbende, wonende te Curaçao, had in 2010 aanslagen inkomstenbelasting opgelegd gekregen voor de jaren 2005 en 2007. Na bezwaar en beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur, die de aanslag over 2005 handhaafde en de aanslag over 2007 verminderde, kwam de zaak voor de Raad. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van de schulden die hij in 2000 had voldaan, die voortvloeiden uit verliezen van de vof waarin zijn echtgenote vennoot was. De Raad oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van deze schulden, omdat hij zelf geen vennoot was in de vof en de betalingen niet samenhingen met enig ondernemerschap van hem. De Raad concludeerde dat de aftrekbaarheid van het verlies van de echtgenote niet meer mogelijk was na de wijziging van de Landsverordening Inkomstenbelasting in 1998, waardoor het verlies van de ene echtgenoot niet meer als inkomen van de andere echtgenoot kon worden aangemerkt. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de aanslagen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 14 mei 2014, nrs. 2012-57977, 57978
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao
inzake:
[X], wonende te Curaçao, belanghebbende,
tegen
de Inspecteur der Belastingen in Curaçao, de Inspecteur.

1.Het procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 16 juli 2010 aanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2005 en 2007.
1.2.
Belanghebbende is op 4 augustus 2010 tijdig in bezwaar gekomen tegen de aanslagen. Bij uitspraken van 20 juli 2012 heeft de Inspecteur de aanslag over 2005 gehandhaafd en de aanslag over 2007 verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken op 10 september 2012 in beroep gekomen.
1.4.
De Inspecteur heeft vertoogschriften ingediend.
1.5.
Ter zitting van 8 november 2013 te Willemstad zijn verschenen, namens belanghebbende, mr. M. Nahar vergezeld van [Y], alsmede, namens de Inspecteur, mr. J.J. Ranis-Locadia.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en, met bijlagen, overgelegd. De Inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [Z] (de echtgenote). De echtgenote was vanaf – in elk geval – 1995 vennoot in de vennootschap onder firma [A] (de vof) die een gelijknamige winkel dreef. Zij nam in de vof deel voor 24%.
2.2.
De vof heeft in de jaren 1995 tot en met 1997 verlies geleden. Het verlies was in 1995 Naf. 358.233, in 1996 Naf. 122.961 en in 1997 Naf. 138.772. Van dat verlies is Naf. 112.219 toegerekend aan de echtgenote en in de betreffende jaren verrekend met het positieve inkomen van belanghebbende.
2.3.
De vof heeft haar onderneming gestaakt in 2000. De vof had toen schulden tot een bedrag van Naf. 877.626. Belanghebbende heeft de schulden voldaan. Belanghebbende heeft de Inspecteur gevraagd dit bedrag in vijf jaarlijkse tranches ten laste van zijn inkomen te mogen brengem. De Inspecteur heeft dat geweigerd.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van enig bedrag in verband met de in het jaar 2000 gedane betalingen.

4.De standpunten van partijen

4.1.
Belanghebbende stelt – naar de Raad begrijpt – primair dat het hele bedrag van Naf. 877.626 aftrekbaar is en subsidiair dat daarvan 24% moet worden toegerekend aan de echtgenote en voor haar verlies uit onderneming vormt dat aftrekbaar is van het inkomen van belanghebbende. Belanghebbende berekent het aftrekbare verlies op 24% van Naf. 877.626 of Naf. 210.630, waarop in aftrek komt het bedrag van Naf. 112.219 dat in de jaren 1995 tot en met 1997 is afgetrokken, hetgeen resulteert in een restant aftrekbaar verlies van Naf. 98.411.
Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur over de aftrek van het verlies bij belanghebbende een toezegging gedaan door in de jaren 1995 tot en met 1997 toe te staan dat de verliezen van de echtgenote in aftrek werden gebracht op het inkomen van belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur stelt dat aftrek van het ondernemingsverlies van de echtgenote van het inkomen van belanghebbende is uitgesloten op grond van de artikelen 15 en 20 van de Landsverordening Inkomstenbelasting 1943 (LIB). Zij bestrijdt dat er een toezegging is gedaan over de aftrek.
4.3.
Partijen hebben hun stellingen uiteengezet in de stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende tot een bedrag van Naf. 877.626 schulden van de vof heeft betaald. Belanghebbende was echter zelf geen vennoot in de vof en ook is niet gesteld of gebleken dat de betaling anderszins samenhing met enig ondernemerschap van belanghebbende. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft bedoeld te stellen dat de winkel feitelijk voor zijn rekening en risico werd gedreven, acht de Raad die stelling niet aannemelijk gemaakt. Mitsdien leidt de betaling bij hem niet tot een aftrekbaar verlies uit onderneming. Voor het primaire standpunt van belanghebbende dat het gehele bedrag aftrekbaar is, is derhalve geen steun te vinden in de LIB.
5.2.
Voor dat geval stelt belanghebbende subsidiair dat de betaling voor 24% moet worden toegerekend aan de echtgenote als vennoot in de vof en voor haar leidt tot een verlies uit onderneming dat toch bij hem in aftrek kan komen, zoals ook in de jaren 1995 tot en met 1997 is gebeurd. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1.
Tot 31 december 1997 bepaalde artikel 20 van de LIB dat het inkomen van de gehuwde vrouw werd aangemerkt als inkomen van haar echtgenoot. Dat gold ook voor winst of verlies uit onderneming. In die jaren is dus terecht het verlies uit onderneming van de echtgenote in mindering gebracht op het inkomen van belanghebbende.
5.2.2.
Belanghebbende meent dan ook ten onrechte dat de aftrek bij belanghebbende in de jaren 1995 tot en met 1997 berustte op een toezegging van de Inspecteur. Hij heeft dat misschien wel zo begrepen, maar de aftrek volgde rechtstreeks uit de LIB.
5.2.3.
Met ingang van 1998 is artikel 20 LIB gewijzigd. Winst of verlies uit onderneming van de ene echtgenoot kan niet meer worden aangemerkt als inkomen van de andere echtgenoot. Dat geldt dus ook voor de in 2000 nog openstaande schulden die belanghebbende heeft betaald en die, zo begrijpt de Raad, verband hielden met verliezen van de vof na 1997. Voor zover daarbij sprake was van een verlies voor de vof en dus voor de echtgenote, is dat verlies alleen bij haar aftrekbaar (geweest). Toerekening aan belanghebbende is vanaf 1998 niet meer mogelijk.
5.2.4.
De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat de Inspecteur aan belanghebbende een toezegging heeft gedaan dat de verliezen uit onderneming van de echtgenote ook na 1997 aan belanghebbende zouden mogen worden toegerekend. In de uitspraken op de bezwaarschriften over de jaren 1995 tot en met 1997 staat alleen dat de vermindering voor die jaren is overeengekomen naar aanleiding van de beroepschriften over de jaren 2001 en volgende en een gesprek met de voormalige gemachtigde [C]. Er valt niet uit af te leiden dat [C] afspraken heeft gemaakt over de aftrek in de jaren na 1997, noch dat de Inspecteur voor de jaren na 1997 enige aftrek zou accepteren.
5.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is en dat de aanslagen moeten worden gehandhaafd.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer door mrs. M.T. Boerlage, voorzitter, E.F. Faase en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris mr. N. Martines en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.