Uitspraak
Beschikking d.d. 19 juni 2015, nr. 68849
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende op Bonaire
inzake:
X,woonachtig te Bonaire, belanghebbende,
gemachtigde: Y,
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst Caribisch Nederland, de Inspecteur.
1.Het procesverloop
1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 juli 2013 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2011 opgelegd.
1.2
Belanghebbende is op 16 september 2013 tijdig in bezwaar gekomen tegen de aanslag. Op 22 mei 2014 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is op 27 mei 2014 in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur.
1.4
Met dagtekening 11 februari 2015 heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.5
Ter zitting van 31 maart 2015 te Kralendijk zijn verschenen de gemachtigde en, namens de Inspecteur, [A] en [B].
1.6
Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend en voorgedragen.
2.De tussen partijen vaststaande feiten
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende is inwoner van het Caribisch deel van Nederland en is woonachtig a-straat 1 te Bonaire.
2.2
Op 10 april 2012 heeft belanghebbende zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting 2011 ingediend. In deze aangifte worden onder meer een pensioen, een AOW-uitkering en een AOV-uitkering vermeld.
3.Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag inkomstenbelasting 2011 te hoog is vastgesteld.
4.De standpunten van partijen
4.1
Belanghebbende is primair van mening dat de tariefstelling van de Wet inkomstenbelasting BES in strijd is met beginselen van behoorlijke wetgeving en dat deze leidt tot ongelijke behandeling van gepensioneerden en daarom discriminatoir is.
4.2
Subsidiair is belanghebbende van mening dat er vragen op het aangiftebiljet ontbreken en dat er op het aangiftebiljet tegenstrijdigheden en onduidelijkheden voorkomen, hetgeen moet leiden tot een toewijzing van het beroep.
4.3
Meer subsidiair vindt belanghebbende dat hij onderworpen wordt aan een belastingheffing die ‘drukkender’ is dan de belastingheffing van een belastingplichtige die, binnen het land Nederland, in het Europese deel daarvan woont.
4.4
Nog meer subsidiair stelt belanghebbende dat heffingskortingen niet kunnen bestaan uit variabele bedragen die afhankelijk zijn van de verschuldigde sociale verzekeringspremies.
4.5
De stelling dat belanghebbende aan het nieuwe, per belastingjaar 2013 ingevoerde aangiftebiljet het vertrouwen heeft ontleend dat het totaal van de betaalde premies in mindering kan worden gebracht op de uitkeringen, heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.
4.6
De Inspecteur is van mening dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep ongegrond is.
4.7
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
5.Beoordeling van het geschil
5.1
Belanghebbende is inwoner van Caribisch Nederland en derhalve op grond van artikel 1, lid 1, Wet inkomstenbelasting BES binnenlands belastingplichtig. Niet in geschil is dat de bestreden aanslag op zichzelf bezien conform de wettelijke regels is opgelegd.
De Raad stelt allereerst vast dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bij de Wet inkomstenbelasting BES sprake is van strijd met de beginselen van behoorlijke wetgeving en acht de grieven van belanghebbende dienaangaande ongegrond.
5.2
Belanghebbende stelt dat belastingplichtigen van 60 jaar en ouder qua tariefstelling anders worden behandeld dan belastingplichtigen jonger dan 60 jaar. De Raad overweegt te dier zake als volgt.
Het bij de belastingherziening met ingang van 1 januari 2011 ingevoerde systeem van integrale heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en zorgverzekering voorziet in een tarief voor de inkomstenbelasting dat voor alle belastingplichtigen met een belastbare som tot $ 250.000, 30,4% bedraagt (artikel 24A lid 1 Wet inkomstenbelasting BES); omdat dit tarief voor premieplichtigen tot een gecombineerd tarief van maximaal 57,2% zou kunnen leiden, heeft de wetgever voor die situaties een heffingskorting geïntroduceerd die gelijk is aan de betaalde premies (de leden 2 tot en met 7 van genoemd artikel). Indien een belastingplichtige voor een bepaalde wet geen premies meer betaalt, bijvoorbeeld in verband met zijn leeftijd, ontvangt hij daarvoor ook geen heffingskorting meer. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar slechts premie zorgverzekering betaald en aan hem is dan ook een zorgverzekeringskorting verleend. Het effect van deze regeling is dat belanghebbende, per saldo, het tarief van 30,4% inkomstenbelasting betaalt, zoals alle onder de Wet inkomstenbelasting BES vallende belastingplichtigen met een belastbare som tot $ 250.000. Naar het oordeel van de Raad is het niet verlenen van een heffingskorting aan degenen die niet de voor deze heffingskorting vereiste premies betalen, dus beoogd door de wetgever en levert het om de hiervoor uiteengezette reden niet verlenen van een heffingskorting niet een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling op van belastingplichtigen die ouder zijn dan 60 jaar ten opzichte van belastingplichtigen jonger dan 60 jaar. Niet valt in te zien op welke grond het de wetgever niet zou zijn toegestaan in deze zin voor diverse groepen belastingplichtigen diverse, ‘variabele’ heffingskortingen voor te schrijven.
5.3
De stellingen sub 4.1 en sub 4.4 van belanghebbende worden op grond van het vorenoverwogene verworpen.
5.4
Belanghebbende stelt nog (sub 4.3) dat hij ongelijk behandeld wordt ten opzichte van de inwoners van het Europese deel van Nederland en dat de door hem verschuldigde inkomstenbelasting hoger is dan die, welke in het Europese deel verschuldigd zou zijn. Wat er van die laatste stelling zij (belanghebbende lijkt slechts een deel van de door inwoners in het Caribische deel en het Europese deel verschuldigde belasting te vergelijken), de Raad overweegt te dezen dat de wetgever, naar hem vrij stond, heeft gekozen voor een eigen belastingstelsel van Caribisch Nederland. Dit stelsel verschilt in aanzienlijke mate van het belastingstelsel in het Europese deel van Nederland en het is inherent aan die situatie dat er verschillen bestaan. Belanghebbende zal in zoverre ongelijk behandeld worden ten opzichte van een ieder die onder een ander belastingstelsel valt, maar dat levert niet een ongelijke behandeling van gelijke situaties op. Nu belanghebbende in een andere situatie verkeert dan de belastingplichtigen in het Europese deel van Nederland, is er naar het oordeel van de Raad geen reden om belanghebbende op (alleen) het punt van het toepasselijke tarief gelijk te behandelen als belastingplichtigen in het Europese deel van Nederland.
5.4.
Belanghebbende heeft vrijwillig gekozen voor een woonplaats op Bonaire en daarmee voor de belastingplicht van Caribisch Nederland. Hij wordt onder die belastingwetgeving behandeld zoals alle belastingplichtigen die belastingplichtig zijn voor de Wet inkomstenbelasting BES. Er is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake van een ongeoorloofde discriminatie.
5.5
De Raad verwerpt tot slot ook het subsidiaire standpunt (sub 4.2) van belanghebbende. Het aangiftebiljet houdt in dat onder punt 3b dienen te worden aangegeven de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, inclusief AOV- en AWW-uitkering, met vermelding van de uitkerende instantie en de op de uitkering(en) ingehouden loonbelasting en premie(s). In deze rubriek moet ook de uitkering op grond van de AOW worden aangegeven. Niet valt in te zien wat aan deze vraagstelling onduidelijk zou zijn. De Raad overweegt hierbij nog dat zelfs indien de vraagstelling op het aangiftebiljet niet duidelijk zou zijn, dit niet met zich brengt dat de onderhavige AOW-uitkering, inclusief de eventueel ingehouden loonbelasting, niet in het belastbaar inkomen dient te worden begrepen.
5.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond en blijft de aanslag gehandhaafd.
6.Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer op 19 juni 2015 door mrs. S. Verheijen, G.J. van Muijen en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de secretaris en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.