ECLI:NL:ORBBACM:2015:30

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
2013/61988
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van faciliteitenwetgeving en de motivering van belastingvrijstelling door de Gouverneur van Curaçao

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van X B.V. om belastingvrijstelling op basis van de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (LBBH). Het verzoek was eerder door de Gouverneur van Curaçao afgewezen, omdat het bedrijf van belanghebbende volgens de Gouverneur niet zou bijdragen aan de verbreding van de economische basis van Curaçao. De Raad oordeelde echter dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was en dat de beslissing niet afhankelijk kon worden gesteld van niet-wettelijke voorwaarden. De Raad benadrukte dat bij de toetsing aan de wettelijke voorwaarden deze geobjectiveerd moeten worden bezien. De Raad heeft de Gouverneur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met het oordeel van de Raad. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die invloed hebben op belastingfaciliteiten en de noodzaak om objectieve criteria te hanteren bij de beoordeling van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

Beschikking d.d. 1 september 2015, nr. 2013/61988
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende op Curaçao
inzake:
X B.V., gevestigd te Curaçao, belanghebbende,
gemachtigde [Y],
tegen
de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur,
gemachtigden [A en B].

1.Het procesverloop

1.1
Belanghebbende heeft op 12 mei 2010 een verzoek gedaan om belastingvrijstelling ingevolge de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (LBBH) als bedoeld in artikel 4 lid 2 LBBH. Bij Landsbesluit no. 13/0226 van 5 februari 2013 (het Landsbesluit) is dat verzoek door de Gouverneur afgewezen.
1.2
Belanghebbende is op 14 maart 2013 tijdig in beroep gekomen tegen het Landsbesluit. Het beroepschrift is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 13 november 2013.
1.3
De Gouverneur heeft op 13 maart 2015 een vertoogschrift ingediend.
1.4
Ter zitting van 16 maart 2015 te Willemstad zijn verschenen namens belanghebbende, de hiervoor genoemde gemachtigde, en namens de Gouverneur diens gemachtigden als hiervoor vermeld.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2010 in Curaçao een milieuvriendelijke automatische autowasstraat, bekend onder de naam [X], opgericht en in bedrijf genomen. De wasstraat is 7 dagen per week open. Een autowasbeurt (interieur en exterieur) kost Naf. 35. Gemiddeld zijn (in 2013) 25 personen bij belanghebbende werkzaam, onder wie 15 vaste werknemers (7 fulltime en 8 parttime). De totale investering in de wasstraat bedroeg circa [Naf. X-bedrag].
2.2.
In het in 1.1 bedoelde verzoek is onder meer vermeld dat de doelstelling van belanghebbende is “de exploitatie van een of meer wasstraten in de ruimste zin des woords” en “de import, export en verkoop van artikelen benodigd voor- en behorende bij [die exploitatie]”, dat het ondernemingsplan van belanghebbende voorziet in een investering van [Naf ca. 50% van X-bedrag] en dat er verschillende functies (van laag niveau op de werkvloer tot hoog niveau ten behoeve van management) beschikbaar zijn.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een advies van de Sector Directeur Ondernemen van het Ministerie voor Economische Ontwikkeling (hierna ook: MEO) gericht aan het Ministerie van Financiën (MvF) van 18 juli 2012. Daarin wordt het MvF geadviseerd om de door belanghebbende verzochte belastingfaciliteiten niet toe te kennen omdat de voorgenomen exploitatie van wasstraten door belanghebbende “niet bijdraagt aan de verbreding van de economische basis en niet gekwalificeerd kan worden als een deviezen besparend danwel genererend project, omdat (…) de verwachte economische impact op de economie van het eilandgebied beperkt zal zijn, omdat (…) het feit dat er al diverse ‘autowasbedrijven’ op het eiland gevestigd zijn die geen van allen belastingfaciliteiten toegewezen hebben gekregen” en “het toekennen van belastingfaciliteiten aan [belanghebbende] concurrentie vervalsend (zou) zijn”.
2.4.
De Gouverneur heeft, kort gezegd, in het Landsbesluit het advies van MEO overgenomen en het verzoek van belanghebbende dienovereenkomstig afgewezen.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of het verzoek van belanghebbende om belastingvrijstelling ingevolge de LBBH terecht is afgewezen.

4.De standpunten van partijen

4.1.
Belanghebbende is van oordeel dat haar verzoek moet worden toegewezen omdat zij aan alle objectieve criteria daarvoor voldoet. Door het ene subjectieve criterium – de verbreding van de economische grondslag – zwaarder te laten wegen dan die objectieve criteria, kan de overheid op basis van willekeur tax holidays toe- en afwijzen.
4.2.
De Gouverneur is van mening dat het bedrijf van belanghebbende niet bijdraagt aan de verbreding van de economische basis in Curaçao. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de LBBH dienen meerdere aspecten in acht te worden genomen. Het voldoen aan de wettelijke voorwaarden van een tax holiday staat niet gelijk aan het verkrijgen van de faciliteiten; toekenning geschiedt bij landsbesluit en vergt een bestuursbesluit op regeringsniveau waarbij het economische beleid van Curaçao, waarop het advies van MEO ziet, van groot belang is.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Krachtens artikel 2 LBBH kan vrijstelling worden verleend van onder meer de winstbelasting, invoerrechten en onroerendezaakbelastingen. De vrijstelling wordt ingevolge artikel 3 LBBH verleend voor een tijdvak van ten hoogste elf jaren, op grond van een verklaring van de Gouverneur – na overleg met de Minister van Economische Ontwikkeling (hierna eveneens met ‘MEO’ aangeduid) – dat de onderneming kan worden aangemerkt als een bedrijf in de zin van de LBBH (artikel 4).
5.2.
In artikel 1, lid 1, sub a, LBBH is bepaald dat onder ‘bedrijf’ voor de toepassing van de LBBH wordt verstaan, samengevat en voor zover te dezen van belang, een onderneming (i) waarvan verwacht kan worden dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao, (ii) waarvan de oprichting een investering vergt van ten minste Naf 250.000 en (iii) die aan ten minste vijf in Curaçao geboren Nederlanders blijvend werk zal verschaffen.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van belanghebbende voldoet aan de hiervoor omschreven voorwaarden (ii) en (iii). Wat betreft voorwaarde (i), waaraan volgens de Gouverneur in het onderhavige geval niet is voldaan, stelt de Raad voorop dat het advies van MEO voor de beoordeling daarvan weliswaar van groot belang moet worden geacht, doch dat de beslissing om de belastingfaciliteiten al of niet toe te kennen niet afhankelijk kan worden gesteld van omstandigheden welke niet onder het wettelijke toetsingskader zijn te brengen. Voor zover de Gouverneur te dezen anders heeft betoogd, getuigt zijn stellingname van een onjuist juridisch standpunt. Bij de toetsing of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, heeft naar het oordeel van de Raad voorts te gelden dat de voorwaarde van ‘bijdrage tot verbreding van de economische basis’ geobjectiveerd moet worden bezien. Uitgaande van dit toetsingskader overweegt de Raad als volgt.
5.4.
De Gouverneur heeft de afwijzing van het onderhavige verzoek gestoeld op de stellingen dat in Curaçao meerdere bedrijven op hetzelfde gebied en met een soortgelijk (statutair) doel als dat van belanghebbende actief zijn die niet de hier bedoelde belastingfaciliteiten genieten, dat door toekenning van die faciliteiten aan belanghebbende een precedent zou worden geschapen en dat tegenover die andere bedrijven alsdan oneerlijke concurrentie in de hand zou worden gewerkt. Als voorbeeld van andere soortgelijke bedrijven heeft hij een wasstraat te Salina genoemd welke in 2014 is afgebrand, alsmede een wasstraat in Muizenberg welke ten tijde van de zitting in deze zaak in renovatie is.
5.5.
Belanghebbende heeft dit een en ander betwist. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij een zeer modern bedrijf is dat niet vergelijkbaar is met de andere bedrijven die in Curaçao actief zijn in de carwash branche, ook niet met die (voorheen) in Salina en Muizenberg. De investering van dergelijke bedrijven is zeer beperkt; zij zijn kleinschalig en wassen veelal handmatig; voor zover zij al (deels) automatisch wassen, zijn hun installaties niet geavanceerd. Belanghebbende heeft een grote investering gedaan in de waterrecycling installatie en in de nieuwste technieken voor energie-verbruik. Zij kan 100 auto’s per uur wassen en 35 auto’s per uur van binnen reinigen; haar onderneming is uniek. Ten bewijze van haar stellingen heeft belanghebbende referenties overgelegd van onder meer autoverhuurbedrijven en verwezen naar de in 2010 in Curaçao gehouden internationale ‘Dutch Caribbean Carwash Convention’ waarna de wasstraat van belanghebbende is uitgeroepen tot internationale pilot voor duurzaam ondernemen in de branche.
5.6.
De Gouverneur heeft de door belanghebbende geschetste feitelijke situatie niet (gemotiveerd) betwist en de Raad acht deze situatie ook aannemelijk. Met name acht de Raad aannemelijk dat in Curaçao geen met de wasstraat van belanghebbende vergelijkbare wasstraten bestaan en dat de onderneming van belanghebbende daarom, en ook overigens, uniek op het eiland is. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet althans niet zonder een toetsbare en ter zake doende toelichting, die ontbreekt, worden volgehouden dat de onderneming van belanghebbende niet bijdraagt tot verbreding van de economische basis van Curaçao. Het argument dat andere, bestaande bedrijven oneerlijke concurrentie zou worden aangedaan, kan – wat daarvan overigens zij en niettegenstaande de ruime beleidsvrijheid van de Gouverneur in dit opzicht – die conclusie immers niet dragen en – derhalve – daaraan niet afdoen. Ook in de omstandigheid dat de afwijzing van het verzoek is gegeven na overleg met MEO, vindt de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5.7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat de Gouverneur het verzoek van belanghebbende niet, althans niet op de hier aan de orde gestelde gronden, had mogen afwijzen. De Raad zal daarom het Landsbesluit vernietigen en de Gouverneur opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van dit oordeel van de Raad.
5.7.2.
Mede in dit verband merkt de Raad hier nog het volgende op. De Gouverneur heeft doen bepleiten dat ingeval van het voldoen aan de wettelijke voorwaarden niet een recht op toekenning van een tax holiday bestaat; hij heeft daartoe verwezen naar de “Memorie van Toelichting van de LBBH”.
5.7.3.
De Raad neemt aan dat gedoeld wordt op de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Lands-verordening tot wijziging van de Landsverordening ter bevordering bedrijfsvestiging en hotelbouw (P.B. 1953, no. 194), PB 1997, 301, bij welke landsverordening onder meer de aanhef van artikel 2, lid 1, van de LBBH werd gewijzigd in dier voege dat de belastingvrijstelling niet langer ‘bij de LBBH’ wordt verleend, maar dat ‘krachtens de LBBH vrijstelling kàn worden verleend’. In de MvT bij PB 1997, 301, is ter zake van deze wijziging vermeld (blz. 9, Ad onderdeel B, sub 1) dat “de aanspraak op de (…) opgesomde belastingvrijstellingen, niet rechtstreeks uit de landsverordening volgt, doch resultaat is van een uitdrukkelijke toekenning” en dat hierdoor de mogelijkheid werd gecreëerd om de belastingvrijstellingen voor een kortere periode en gedifferentieerder te verlenen en om een of meer belastingvrijstellingen niet te verlenen. De MvT wijst in dit opzicht op de samenhang met de artikelen 2 en 3 van de LBBH.
Met de wijziging van de LBBH werd beoogd (zie MvT blz. 5) om een selectiever beleid te kunnen voeren. Opgemerkt wordt in dit verband dat de vereisten waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor belastingvrijstelling in de LBBH niet duidelijk zijn omlijnd, zulks met name om de Regering de mogelijkheid te bieden om de faciliteitenwetgeving af te stemmen op de behoeften van het economische beleid.
5.7.4.
De Raad leidt uit deze passages van de MvT bij PB 1997, 301 af dat weliswaar de toekenning van de belastingvrijstelling voortaan het resultaat is van een landsbesluit, doch dat niet is bedoeld die toekenning te (kunnen) weigeren indien wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden daarvoor, onder welke de voorwaarde dat, geobjectiveerd bezien en naar maatstaven van de met de belastingfaciliteiten te stimuleren economische doelstellingen, aan verbreding van de economische basis van Curaçao wordt bijgedragen. Voor zover de Gouverneur heeft gesteld dat het voorgaande anders zou zijn, acht de Raad diens standpunt vooralsnog onjuist.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden Landsbesluit en draagt de Gouverneur op opnieuw op het verzoek van belanghebbende te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gedaan door mrs. S. Verheijen, G.J. van Muijen en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de secretaris en uitgesproken op 1 september 2015.